Deuteronomy 17:16-17

Het aanstellen van een koning

Na de wetten betreffende onderdanen volgen wetten voor de koning. De aanstelling van een koning wordt niet bevolen, zoals wel het geval is bij de rechters. God voorziet de vraag om een koning en geeft er alvast Zijn aanwijzingen voor. Hij regeert over koningen. Zij, die over anderen heersen, moeten eraan denken dat zij ook zelf onder het gezag van een Meerdere staan.

De vraag die God van het volk verwacht als het in het land is, is niet die van 1 Samuel 8. Daar lezen we dat “alle oudsten van Israël” bij Samuel komen en tegen hem zeggen: “Zie, u bent oud geworden en uw zonen gaan niet in uw wegen. Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken” (1Sm 8:4-5; vgl. Hs 8:4a). God heeft altijd een Koning in Zijn gedachten gehad. Hij verwacht van Zijn volk dat zij met die vraag zullen komen omdat Hij erover gesproken heeft en wel in de woorden die Hij Jakob in de mond legt als deze zijn zonen zegent (Gn 49:10). In 1 Samuel 8 willen ze een koning naar hun eigen hart en niet een koning naar het hart van God. Zij willen daar een koning in plaats van de HEERE.

De koning naar het hart van God is een beeld van de Heer Jezus. Hij is “uit het midden van uw broeders” (vgl. Hb 2:14). Een koning is ook een beeld van de gelovigen van de gemeente, want zij zijn gemaakt tot “een koninkrijk” (Op 1:6). Straks zullen we als zodanig regeren (1Ko 6:2). Wat we straks openlijk zullen doen, moet nu al in de onderlinge zaken die er tussen gelovigen kunnen zijn, uitgeoefend worden.

We zijn echter niet alleen leden van de gemeente, maar ook onderdanen in het koninkrijk, dat wil zeggen niet regeerders. Broeders met ‘koninklijke waardigheid’ herkennen we in broeders die de gave van regering hebben. Zij zijn door de Heer gegeven en matigen niet zichzelf die plaats aan. Het streven naar het opzienerschap wordt aanbevolen, maar tegelijk wordt ook vermeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan (1Tm 3:1-7).

De koning moet een broeder zijn en als zodanig een dienaar en geen heerser. Een man als Diótrefes, over wie Johannes in zijn derde brief schrijft, heeft daaraan geen boodschap. Hij ontvangt de broeders niet en gedraagt zich als een heerser, terwijl hij de eerste plaats claimt: “Ik heb aan de gemeente geschreven; maar Diótrefes, die graag onder hen de eerste is, neemt ons niet aan. … en hiermee niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan en verhindert hen die het willen [doen] en werpt hen uit de gemeente” (3Jh 1:9; 10b)

De koning wordt voor drie dingen gewaarschuwd: paarden, vrouwen en rijkdom (zilver en goud).

1. “Paarden” spreken van natuurlijke kracht en geweld. Daarop mag de koning niet vertrouwen. Hij moet op de HEERE vertrouwen: “Dezen [vertrouwen] op strijdwagens en die op paarden, maar wíj zullen de Naam van de HEERE, onze God in herinnering roepen” (Ps 20:8; Ps 33:17; Hs 14:4). We kunnen het vergelijken met bijvoorbeeld het vertrouwen op vlot spreken. Als we dat niet beheersen, kunnen we dat aanleren. Een aangeleerde spreekbekwaamheid doet het in de wereld goed, maar in de gemeente moeten we niet met verbaal geweld de mening van het geheel naar onze hand zetten.

2. “Vrouwen” spreken in dit verband van verleidingen waardoor een afwijken van de HEERE komt. Hieraan verbonden is het opwekken van verkeerde begeerten, die samen met hebzucht tot afgoderij voert (Ko 3:5).

3. Het derde gebod is om “niet al te veel zilver en goud” te nemen. Als dat gebeurt, geeft dat blijk van het zoeken van het materiële als de ware vervulling van het leven. Het zal ook voeren tot onafhankelijkheid van God.

De drie genoemde gevaren zijn samen te vatten in de woorden macht, genot en rijkdom. Voor de drie genoemde gevaren kan de koning, en kunnen wij als koningen, alleen bewaard blijven door het voortdurend lezen in “een afschrift van deze wet”. Als die in het hart is, blijft hij in het rechte spoor en in de juiste gezindheid. Hij zal zich dan niet verheffen boven zijn broeders. Zulke broeders en zusters kunnen in het midden van de gelovigen op de goede manier de rechtspraak uitoefenen.

Om voor genoemde gevaren bewaard te blijven en een goede koning voor zijn volk te zijn moet de koning zelf een afschrift van de wet schrijven. Er wordt van hem verwacht dat hij er dagelijks in leest. Het zal hem bewust maken van het feit dat hij wel regeert over een volk, maar zelf ook geregeerd wordt. Het zal hem nederig houden te midden van zijn volk. Het zal hem bewaren voor afwijkingen in zijn koningschap, zodat het evenwichtig en dienend zal zijn. De Heer Jezus wijst daar Zijn discipelen op: ”Hij echter zei tot hen: De koningen van de volken heersen over hen, en zij die gezag over hen voeren, worden weldoeners genoemd. U echter niet aldus, maar laat de grootste onder u als de jongste zijn, en de voorganger als een die dient. Want wie is groter, hij die aanligt of hij die dient? Niet hij die aanligt? Ik echter ben in uw midden als Degene Die dient” (Lk 22:25-27).

Copyright information for DutKingComments