Ecclesiastes 8:11

Het raadsel van de regering van God

De Prediker ziet niet alleen, neemt niet alleen met zijn ogen waar, hij overdenkt ook “met [heel] mijn hart” om te begrijpen wat hij ziet, wat er “plaatsvindt onder de zon” (Pr 8:9). De woorden “hem ten kwade” betreffen degene over wie wordt geheerst. Macht verderft. Een mens met macht, maar zonder God, gebruikt zijn macht altijd verkeerd.

De Prediker heeft nog iets gezien en dat is de behandeling die “de goddelozen” kregen toen zij “begraven werden en ingingen” in het graf en wat er gebeurde met hen “die oprecht gehandeld hadden” (Pr 8:10). Er zijn weinig dingen zo stuitend als de aanblik van goddelozen die het voor de wind gaat. Wat nog misselijker maakt, is wanneer goddelozen sterven en dan gerespecteerd worden en de zegen van de godsdienst meekrijgen. Zij krijgen een plechtige uitvaart en worden met pracht en praal begraven. De mooie woorden die over hen worden gesproken, komen uit de monden van hun bewonderaars die net zo zijn of hadden willen zijn als die goddelozen.

Waar je helemaal ziek van wordt, is het lot van hen “die oprecht gehandeld” hebben tegen de achtergrond van de eer die goddelozen krijgen. Zij worden gedwongen “uit de heilige plaats”, Jeruzalem, te gaan. Jeruzalem wordt zo genoemd omdat de tempel daar staat. Deze lastposten, die vromen, die niet meededen aan de bewondering van de goddelozen, moeten vergeten worden. Zij herinneren in hun gedrag en woorden aan de rechtvaardige God. Daarom: Weg ermee! Dat betekent ook dat er voor hen geen begrafenis is in de heilige stad, wat voor een Godvrezende Jood heel erg is.

De verdorven mens denkt dat er helemaal geen oordeel is en dat God afwezig is omdat het oordeel over de boze daden uitblijft (Pr 8:11). Als er al een gedachte aan God is, dan wordt het geduld van de hemel uitgelegd als een bewijs van goedkeuring. Dat is een extra prikkel om door te gaan met kwaaddoen. Het “hart van de mensenkinderen” blijft namelijk “in hen vervuld van kwaaddoen”, wat wil zeggen dat het hart niet deugt; het hart is de bron en die blijft slecht.

De mens heeft geen oog voor de lankmoedigheid van God Die wil dat hij tot bekering komt. In plaats daarvan gaat hij door met zondigen en hoopt zo voor zichzelf “toorn op in [de] dag van [de] toorn en van [de] openbaring van [het] rechtvaardig oordeel van God, Die ieder zal vergelden naar zijn werken” (Rm 2:5-6).

Het eerste deel van Pr 8:12 sluit direct aan op de constatering van Pr 8:11. Op aarde zien we dat een zondaar “honderd[maal]” kan zondigen zonder dat hem een strobreed in de weg wordt gelegd. Hij ervaart – uiteraard onbewust – de waarheid van Pr 8:11, dat het vonnis over zijn slechte daad niet snel wordt geveld. Daarom gaat hij onvermoeibaar voort met zondigen, wel honderd keer, zonder ook maar iets van een oordeel te merken.

Dan zien we in het tweede deel van Pr 8:12 iets van het geloof van de Prediker. Hij kan zich niet verzoenen met de gedachte dat de goddeloze altijd door zijn gang kan gaan en ook nog aan het langste eind zal trekken. Dat is ook niet zo. Hij weet dat er een ogenblik komt dat God hem zal oordelen. De Prediker heeft kennis van God.

Hij weet dat God niet met de zondaar is, maar met hen die Hem “vrezen”, dat is eerbied voor Hem hebben en rekening houden met Zijn wil. Hij voegt er ter bevestiging aan toe dat zulke mensen “voor Zijn aangezicht vrezen”, dat wil zeggen dat zij in gemeenschap met Hem leven, met hun hart en oog gericht op Hem. Met hen zal het goed gaan.

De goddeloze, die ogenschijnlijk ongestoord zijn gang kan gaan, zal het daarentegen niet goed gaan (Pr 8:13). Hij zal zijn dagen niet verlengen, want hij heeft niet gevreesd voor Gods aangezicht. Hij heeft zijn leven buiten de gemeenschap met God geleefd en zal na zijn leven in de eeuwige dood zijn, buiten de gemeenschap met God. Zijn leven nu is als een schaduw: leeg en waardeloos (vgl. Pr 6:12). Het is geen werkelijk leven, de schaduw van de dood ligt erover.

In Pr 8:13 voegt de Prediker eraan toe wat het lot van de goddeloze is. Als we dat lezen, lijkt er tussen Pr 8:12 en Pr 8:13 een tegenstelling te zijn. In Pr 8:12 staat dat God de dagen van de zondaar verlengt en in Pr 8:13 dat de goddeloze zijn dagen niet zal verlengen. Deze schijnbare tegenstelling verdwijnt als we Pr 8:12 in het licht van het leven op aarde en Pr 8:13 in het licht van de eeuwigheid zien.

Om te zien dat het ene vers niet in strijd is met het andere vers, moeten we verder kijken dan dit aardse leven. Dat doet de Prediker hier, zonder dat aspect uitdrukkelijk te noemen. Zijn woorden houden geloof in de opstanding in (Ps 73:18-20). De dagen van de zondaar kunnen op aarde wel worden verlengd, maar na zijn dood zal hij opstaan in de opstanding van het oordeel omdat hij het kwade heeft bedreven (Jh 5:29b). Het gaat wel goed in de opstanding met hen die God vrezen. Zij zullen deelhebben aan de opstanding tot het leven omdat zij het goede hebben gedaan (Jh 5:29a). Zij zullen tot in lengte van dagen voor Gods aangezicht leven.

Copyright information for DutKingComments