Esther 6:6-11

Haman adviseert de koning

Als Haman is binnengekomen, vraagt de koning hem wat er moet gebeuren met de man aan wie de koning eer wil bewijzen (Es 6:6). Daarbij valt op dat de koning de naam van de persoon om wie het gaat, niet noemt. Hetzelfde heeft Haman gedaan bij zijn voorstel een volk uit te roeien. Hij heeft toen ook de naam van dat volk niet genoemd (Es 3:8). Dit verhullende spreken geeft het verhaal een spanning die blijft tot het moment van de ontknoping. Het heeft ook tot gevolg dat Haman de door hem gehate Mordechai eer moet bewijzen en dat hij tegelijk zijn eigen vernedering uitwerkt.

Voordat we het antwoord uit de mond van Haman horen, geeft de Geest van God, de eigenlijke Auteur van dit boek, ons een blik in het innerlijk van Haman. Voor God zijn alle dingen naakt en geopend (Hb 4:13). Haman denkt alleen aan zijn eigen grootheid. Het komt niet in hem op aan de koning te vragen wie die man is. Hij is zo vol van zichzelf, dat hij aan geen andere mogelijkheid kan denken dan dat de koning hem bedoelt. Hij gebruikt in zijn verborgen overweging precies dezelfde woorden als de koning. Zo wordt Haman het werktuig zowel van de verhoging van Mordechai als van zijn eigen ondergang. God bewerkt in Zijn rechtvaardige regering dat ieder ontvangt wat men zelf heeft gedaan of heeft willen doen (Ps 7:16).

Zij die zichzelf bewonderen en vleien, bedriegen zichzelf. Het is voor ieder van ons uiterst dwaas om te denken dat wij de enige verdienstelijke personen zijn of dat wij verdienstelijker zijn dan ieder ander. De bedrieglijkheid van ons hart komt nergens zo in uit als in de hoge dunk die wij van onszelf hebben. Het is belangrijk dat wij ons dat bewust zijn en daar voortdurend voor waken en bidden.

Volkomen onbekend met het plan dat de koning heeft, zoekt Haman de middelen uit waarmee zijn grootste vijand zal worden geëerd. In zijn verbeelding is hij “de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]”. Zo begint hij zijn antwoord (Es 6:7). Dan vult hij in wat er met die man – met hemzelf, zo meent hij – moet gebeuren. In wat hij opsomt, is geen enkele bescheidenheid te bespeuren. Hij is niet tevreden met koninklijke eer, maar zijn begeerte gaat uit naar de plaats van de koning. Dit is de oerzonde van de duivel die op zeker moment in zijn hart zegt: “Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste” (Js 14:13-14).

In de eerste plaats moet die man “het koninklijke gewaad” worden gebracht, dat is het gewaad “dat de koning gewoon is zelf te dragen” (Es 6:8). Het gaat niet om een kleed uit de koninklijke garderobe, een kleed dat hem koninklijke waardigheid geeft, maar om het kleed van de koning zelf. Het paard waarop die man moet rijden, is niet een paard uit de koninklijke stallen, maar het paard waarop de koning zelf rijdt. Om elk misverstand uit te sluiten dat het werkelijk het paard van de koning zelf is, moet op het hoofd van het paard “een koninklijke diadeem” worden gezet.

Vervolgens moeten dat gewaad en dat paard in handen worden gegeven van een hooggeplaatste persoon, een vorst of een edele, niet van een of andere onbetekenende lakei van de koning (Es 6:9). Die voorname persoon moet die man “aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]” met het gewaad van de koning kleden. Daarna moet die voorname persoon die man op het paard van de koning “doen rijden over het plein van de stad”. Het moet een openbaar eerbetoon worden. Om het niemand te laten ontgaan moet er ook voor hem uitgeroepen worden: “Zo wordt gedaan met de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]!”

Haman bewijst Mordechai eer

De koning gaat onmiddellijk op het voorstel van Haman in. Zodra Haman klaar is met het beschrijven van het eerbetoon dat de man moet krijgen aan wie de koning eer wil bewijzen, geeft de koning hem de opdracht dat te doen “met de Jood Mordechai, die in de poort van de koning zit” (Es 6:10). Hij gebiedt Haman daarbij nog eens nadrukkelijk geen woord te laten vallen van alles wat hij heeft voorgesteld dat met die man moet gebeuren. Hij, die gekomen is om te vragen om de dood van Mordechai, wordt verplicht voor hem uit te roepen dat iedereen hem moet eren (Es 6:11). Dat is de ironie van God.

De eer die Mordechai krijgt, heeft nog niets veranderd aan de netelige positie van het volk. Esther moet haar verzoek nog doen. Maar de eer die Mordechai heeft gekregen, is de garantie voor de eer die ook zijn volk zal krijgen. Wat met Mordechai is gebeurd, zal tot voordeel van alle Joden zijn.

Hetzelfde zien we bij de Heer Jezus. Hij is al geëerd door God, terwijl de gemeente nog door strijd en lijden gaat. Maar de overwinning en verheerlijking van Christus is de garantie dat ook de gemeente in die overwinning en verheerlijking zal delen. Wij zullen delen in alles wat Hij door Zijn werk op het kruis als Zijn loon heeft ontvangen. Zowel het lot van Gods hemelse volk in deze tijd als het lot van Gods aardse volk, het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd, is met de innigste en onbreekbare banden aan Hem verbonden.

Copyright information for DutKingComments