Esther 8:4-6

Het pleidooi van Esther

Esther verschijnt opnieuw in de tegenwoordigheid van de koning om met hem te spreken (Es 8:3). Als ze bij hem is, valt ze aan zijn voeten neer en huilt en smeekt. Ze komt bij hem en op deze manier, vanwege het plan dat Haman tegen de Joden heeft bedacht. Haman is dan wel gedood, maar niet wat hij heeft uitgedacht. De bedenker van de uitroeiing is wel geoordeeld, maar de dreiging van uitroeiing is niet weggenomen. Het kwaad kan een mens overleven en de slechtheid die hij heeft uitgedacht kan na zijn dood worden uitgevoerd. Wat mensen beramen en schrijven, kan na hun dood of nuttig of schadelijk zijn.

Esther kan nog niet echt blij zijn met de dreiging van de uitroeiing nog boven het hoofd. Zij leeft voor haar volk en wil er ook voor sterven, waartoe ze zich nog een keer in de tegenwoordigheid van de koning begeeft. Door naar de koning te gaan om voor haar volk te pleiten toont ze ware broederliefde (1Jh 3:16). De koning reikt haar weer de gouden scepter toe als teken dat zij bij hem in de gunst staat (Es 8:4; Es 5:1-2). Dit keer raakt ze de scepter niet aan, maar neemt de vrijmoedigheid voor de koning te gaan staan, zonder de plaats van volkomen afhankelijkheid op te geven.

Uit haar benadering van de koning blijkt zowel vertrouwen als afhankelijkheid. Ze spreekt hem aan in het besef dat alles volledig van zijn goedheid afhangt. Dat blijkt uit een viervoudig beroep op de gezindheid van de koning waarmee ze haar vraag inleidt:

“Als het de koning goeddunkt

en als ik genade bij hem heb gevonden,

en deze zaak juist is in de ogen van de koning

en ik aangenaam ben in zijn ogen” (Es 8:5).

Er is geen enkele aanmatiging te bespeuren. Ze stelt zich bescheiden op. Ook is er geen enkel verwijt waarom de koning nog steeds geen antwoord heeft gegeven op dat deel van haar vraag waarin zij heeft gevraagd om het leven van haar volk (Es 7:3).

Dan doet Esther haar voorstel. Ze stelt voor dat de koning een brief zal schrijven om de brieven van Haman met zijn plan voor de uitroeiing van de Joden te herroepen (Es 8:5). Ze vermijdt elke gedachte van verwijt aan de koning dat die brieven in zijn naam zijn geschreven en zijn verzegeld met zijn zegelring (Es 3:12). Ze legt de hele verantwoordelijkheid voor het boze plan bij de bedenker ervan, “Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet”.

In de motivering van haar verzoek identificeert Esther zich op indringende, emotionele wijze volledig met haar volk (Es 8:6). Ze stelt het vragenderwijs en dat op een manier dat het antwoord klaar en duidelijk in de vraag opgesloten ligt. Door het zo te doen neemt ze de koning mee in haar gevoelens. Ze wil het diep tot hem laten doordringen: “Hoe zal ik in staat zijn het onheil aan te zien dat mijn volk zal treffen? En hoe zal ik in staat zijn het verderf van mijn familie aan te zien?” Daarmee zegt ze dat ze daartoe absoluut niet in staat zal zijn.

Ze is hier de voorspraak van haar volk bij de koning bij uitstek. Een dergelijke wijze van spreken horen we ook uit de mond van Juda als hij er bij Jozef voor pleit Benjamin mee terug te mogen nemen naar huis. Juda doet dat met het oog op het verdriet van zijn vader als ze zonder Benjamin naar hem zouden terugkeren (Gn 44:34).

Copyright information for DutKingComments