Ezekiel 20:5

Israëls afgoderij in Egypte

De HEERE geeft Ezechiël de opdracht een rechtszitting te houden. Hij krijgt de opdracht de oudsten van Israël te berechten (Ez 20:4; vgl. Ez 22:2; Ez 23:36). Ezechiël is hier een beeld van de Heer Jezus Die van de Vader het oordeel in handen heeft gekregen (Jh 5:22).

De aanklacht loopt tot Ez 20:29; vanaf Ez 20:30 volgt het vonnis. Ezechiël moet de oudsten hun eigen geschiedenis voorhouden, een geschiedenis van afvalligheid en van moedwillig zondigen en daarmee van een tergen van de HEERE. Ezechiël moet eerst op de grote barmhartigheid van de HEERE wijzen, dat Hij voor Israël heeft gekozen in de tijd van hun slavernij in het land Egypte (Ez 20:5). In Egypte is Israël tot een volk geworden, wat het voor die tijd nog niet was.

God heeft Zich door Mozes aan het volk bekendgemaakt als de HEERE (Ex 6:5-6). Het opheffen van de hand, wat in dit vers twee keer wordt genoemd, wijst op de eed die Hij heeft gezworen ten gunste van het volk. Hij heeft hen gezworen dat Hij hen uit Egypte zal leiden en hen zal brengen “naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had” (Ez 20:6). Als de HEERE een land uitzoekt, moet dat het allermooiste land zijn. Hij noemt het dan ook “een sieraad onder al de landen”. Op andere plaatsen spreekt God over “een goed land” en “een begerenswaardig land” (Dt 8:7-10; Ps 106:24; Jr 3:19; Jr 12:10; Ez 20:15; Dn 8:9; Dn 11:16; 41; 45; Zc 7:14).

Het zicht op dat ‘sieraadland’ zou voldoende moeten zijn om “de afschuwelijke [afgoden]”, “de stinkgoden van Egypte”, weg te werpen (Ez 20:7). Je levert toch graag waardeloze dingen in voor iets dat die waardeloze dingen in de schaduw stelt en in staat is het waardeloze te doen vergeten? Zo is het helaas niet gegaan bij Israël (Ez 20:8). Ongehoorzaam als ze zijn, luisteren ze niet naar God. Ze hebben geen boodschap aan al het goede dat Hij voor hen doet. Ze gooien de afschuwelijkheden en stinkgoden niet weg, maar blijven ertegen opkijken in de verwachting dat die hen zullen helpen (vgl. Ps 25:15).

God moet als reactie daarop wel Zijn grimmigheid over hen uitstorten. Dat doet Hij in Egypte, waar ze Hem al ontrouw zijn (Ez 23:3; Jz 24:14; Lv 17:7). De farao heeft de verdrukking waaronder zij zuchten, verzwaard. Maar de HEERE heeft hen niet helemaal aan het oordeel prijsgegeven (Ez 20:9). Hij handelt ter wille van Zijn Naam wanneer Hij Zijn volk uit Egypte leidt. Als Hij Israël al in Egypte zou hebben verdelgd, zouden de heidenen met Hem hebben gespot, dat Hij hen niet heeft kunnen verlossen. Hij heeft hen uitgekozen om Zijn volk te zijn, Hij heeft Zijn Naam aan dat volk verbonden en Hij heeft hen daarom gespaard.

Copyright information for DutKingComments