Ezra 1:2

Inleiding

Het boek Ezra is de voortzetting van het boek 2 Kronieken, al liggen er zeventig jaren tussen. Dat blijkt wel daaruit dat de eerste drie verzen van Ezra nagenoeg gelijk zijn aan de laatste verzen van 2 Kronieken (Ea 1:1-3; 2Kr 36:22-23). De tussenliggende periode van zeventig jaar wordt echter overgeslagen omdat Israël in die tijd buiten het beloofde land in ballingschap is. Met de wegvoering in ballingschap zijn “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24) begonnen. Voor Israël geldt sinds die tijd dat het volk “Lo-Ammi” is, wat betekent “niet Mijn volk” (Hs 1:9). God heeft sinds die tijd Zijn troon op de aarde overgedragen aan de volken (Dn 2:37).

In de geschiedenis van God met Zijn volk en de aarde zien we in Ezra een nieuw gezichtspunt. We zien daar de tussenkomst van genade voor een overblijfsel dat God uit gevangenschap terugbrengt naar het land. De terugkeer uit Babel gebeurt niet onder begeleiding van tekenen en wonderen, zoals dat wel gebeurt bij de uittocht uit Egypte. We zien geen staf om wonderen te doen, geen wolkgeleide, geen middelaar, geen voorzieningen uit de voorraadschuren van de hemel waaruit het manna regent.

In het boek Ezra handelt God niet zichtbaar, maar in voorzienigheid, achter de schermen. Hij erkent de nieuwe stand van zaken en gebruikt heidense vorsten tot uitvoering van Zijn plannen. Het overblijfsel gaat niet aan het werk met het oog op Gods heerschappij over de aarde. Dat is nog toekomst. Wat er wel is, is de kracht van het geloof. Wat ze doen, doen ze in geloof, in vertrouwen op God, hoe de omstandigheden ook mogen zijn.

Daarom is dit boek vol onderwijzing voor ons, die in omstandigheden leven die in veel opzichten overeenkomen met die van het overblijfsel toen. Zij gebruiken wat ze hebben en ze doen wat ze kunnen, maar ze matigen zich niets aan wat ze niet hebben en niet kunnen. Ze hebben het Woord en gebruiken het. Ze hebben de geslachtsregisters en gebruiken die. Ze doen niet waartoe alleen het gebruik van urim en tummim hen in staat stelt (Nm 27:21), want die hebben ze niet. Het is niet zo dat ze weigeren te doen wat ze kunnen omdat ze niet alles kunnen doen wat ze willen. Ze wachten op anderen die hebben wat zij niet hebben.

Dat Ezra de voortzetting is van 2 Kronieken, blijkt ook uit het hoofdonderwerp van het boek. Het gaat in dit bijbelboek, net als in 2 Kronieken, over het huis van God. God verlangt ernaar bij een verlost volk te wonen. Dat blijkt al bij de uittocht uit Egypte als Hij de tabernakel geeft. Dat blijkt ook bij de intocht in het land als Hij de tempel geeft. Zijn verlangen is niet veranderd, nu het volk alles heeft verspeeld. Als Hij een terugkeer naar Zijn land bewerkt, is dat om weer te midden van Zijn volk te wonen en dat Zijn volk naar Hem toe komt met offers.

Dit geldt nog steeds in de tijd waarin wij leven. Het huis van God is nu “[de] gemeente van [de] levende God, [de] pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). God werkt ook nu nog het verlangen om te komen naar de plaats waar Hij woont. Hij woont nu bij gelovigen, al zijn het er maar twee of drie, die tot de Naam van de Heer Jezus samenkomen (Mt 18:20).

Het boek Ezra bestaat uit twee delen:

1. Het verhaal van de terugkeer van de ballingen, de grondlegging van het altaar en de herbouw van de tempel (Ezra 1-6).

2. De terugkeer van Ezra zelf en zijn dienst onder het volk (Ezra 7-10).

Tussen beide delen verloopt ongeveer zestig jaar. In die periode vinden de gebeurtenissen van het boek Esther plaats. In het eerste deel van Ezra valt ook het optreden van de profeten Haggaï en Zacharia (Ea 5:1), terwijl we de profeet Maleachi kunnen plaatsen in de tijd van Nehemia.

Inleiding

Wat in dit hoofdstuk gebeurt, laat een echt werk van God zien. Het is geen mensenwerk met voorbereidende vergaderingen en besprekingen. De harten van allen worden door Hem bestuurd.

Gods volk mag terug naar Jeruzalem

Zeventig jaar nadat het volk door de Babyloniërs in ballingschap is gevoerd, gaat God aan het werk om Zijn woord door Jeremia (Jr 29:10; Jr 24:6-7; Jr 25:11-12; Jr 27:22) te vervullen. Dat woord houdt in dat er na zeventig jaar een einde aan de ballingschap komt en het volk mag terugkeren naar het land van God. Het begin van de terugkeer ontstaat door een werk van de HEERE in de geest van Kores (Ea 1:1).

God handelt ook op grond van het gebed van Zijn dienaren die door ijverige studie van Zijn Woord ingevoerd zijn in Zijn plannen (Dn 9:2-3). Hij brengt een overblijfsel terug, opdat de tempel op zijn plaats kan worden herbouwd en opdat de ware Koning, de Heer Jezus, aan hen kan worden voorgesteld. Dit handelen van God is dan ook in overeenstemming met de beloften gegeven door de mond van Jeremia en het gebed van Zijn dienaar Daniël.

Hoe de uiterlijke omstandigheden ook mogen zijn, God heeft de harten van alle mensen in Zijn hand, ook van koningen (Sp 21:1). Het werktuig, Kores, is al tweehonderd jaar eerder door profeet Jesaja aangekondigd (Js 41:2; Js 44:28; Js 45:1-5). Zodra hij aan de macht is, gaat de profetie van Jesaja in vervulling. God laat er geen gras over groeien. Hij gebruikt Kores, de koning van Perzië, voor het geven van de gelegenheid om naar Juda terug te keren. Dat betekent ook dat Hij Babel, dat Zijn volk in ballingschap heeft gevoerd, niet de eer geeft Zijn volk terug te laten gaan.

God gebruikt hier de wereldmachten om Zijn plan te volvoeren (Ea 1:2). Kores noemt Hem “de God van de hemel” omdat God Zijn troon van de aarde heeft verwijderd en Zijn volk in handen van de volken heeft gegeven. Kores geeft geen bevel aan wie dan ook om terug te keren naar Jeruzalem. Namen worden niet genoemd, er wordt ruimte gegeven voor iedereen (Ea 1:3). Op deze wijze zullen alleen Godvrezende mensen aan de oproep gehoor geven. De harten van deze mensen gaan uit naar de heerlijkheid van God en naar de plaats van Zijn Naam.

Deze heidense vorst Kores kondigt aan dat de weg naar Jeruzalem open is. Het is niet alleen zo, dat hij het volk niet verhindert om te gaan, maar hij moedigt hen daartoe aan. Hij draagt alle volken op hetzelfde te doen (Ea 1:4), terwijl hij zelf geeft wat Nebukadnezar uit de tempel heeft geroofd.

Er is niets wettisch in deze beweging. Het moet het resultaat zijn van genade die in het hart werkt. Als het een wettische zaak is, zal alle frisheid en kracht verloren gaan. Het is niet wijs om te proberen mensen te dwingen een positie in te nemen waarheen de genade hen niet heeft gebracht. Aandringen op het verlaten van menselijke systemen en dat op het geweten van mensen leggen als een zaak van plicht, is niet goed. Een dergelijke handelwijze heeft tot gevolg dat velen wel uiterlijk een plaats van afzondering innemen, maar niet werkelijk door Christus aangetrokken zijn.

Voor het vlees is het weinig aantrekkelijk om naar Jeruzalem te gaan. De stad is een puinhoop. Toch is Jeruzalem voor het geloof de plaats van ‘de Naam’. Voor de gelovigen nu is de plaats van aanbidding geen geografische plaats – “noch op deze berg, noch in Jeruzalem” (Jh 4:21) –, maar een geestelijke plaats. Het is de plaats waarvan de Heer Jezus zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). Die plaats vinden we overal waar Hij wordt erkend als enig Hoofd en Heer en waar de Zijnen in dat besef rondom Hem vergaderd zijn. Dat is wat overeenkomt met de plaats die Hij in het Oude Testament gekozen heeft om Zijn Naam daar te doen wonen: de tempel in Jeruzalem.

Copyright information for DutKingComments