Ezra 7:14

De brief van Arthahsasta

De koning geeft Ezra een brief mee (Ea 7:11). Die zal voor Ezra in Israël de noodzakelijke deuren openen om zijn dienst te doen. Als inleiding op de brief lezen we het getuigenis van de Heilige Geest over Ezra. De Heilige Geest getuigt dat Ezra een grondige kennis van Gods Woord heeft. Gods Woord wordt hier op twee manieren aangeduid. Het zijn “de woorden van de geboden van de HEERE” en het zijn “Zijn verordeningen voor Israël”. Het eerste legt de nadruk op Hem van Wie de woorden afkomstig zijn en dat het geboden zijn, wat gehoorzaamheid vraagt. Het tweede geeft aan wat de bedoeling ervan is en voor wie ze bedoeld zijn. Het zijn verordeningen of leefregels die gegeven zijn voor het welzijn van Israël.

Na het getuigenis van de Heilige Geest geeft de koning in de aanhef van zijn brief een gelijkluidend getuigenis (Ea 7:12). Dit laat zien wat voor een getuigenis van Ezra is uitgegaan te midden van de heidenwereld (vgl. 1Th 4:12a; Ko 4:5). Zo kent de koning hem. Arthahsasta lijkt een zekere kennis van God te hebben. Hij noemt Hem “de God van de hemel” (Ea 7:12; 21; 23), “uw God”, dat wil zeggen de God van Ezra (Ea 7:14; 25; 26), “de God van Israël” (Ea 7:15) en “de God van Jeruzalem” (Ea 7:19).

Aan Ezra wordt eenzelfde soort gunst verleend (Ea 7:13) als vroeger door Kores aan Gods volk in Babel (Ea 1:1-4). Zo bewerkt de Geest van God nog eens een bevrijding van een aantal leden van Zijn volk. Ook hier mag ieder vrijwillig naar Jeruzalem gaan. Wie dat wil, mag zich gesteund weten door een bevel van de koning, waardoor niemand het zal wagen verhinderingen op te werpen voor wie wil gaan. De mogelijkheid om te gaan wordt geboden, terwijl er ook bescherming is voor ieder die gaat.

Arthahsasta richt zich vervolgens tot Ezra. Hij wijst Ezra erop dat hij en zijn zeven raadsheren (vgl. Es 1:14) hem naar Jeruzalem zenden “om onderzoek te doen in Judea en in Jeruzalem naar de wet van uw God” (Ea 7:14). Ezra gaat niet naar Judea en Jeruzalem om te kijken of de dingen daar wel beantwoorden aan zijn ideeën, maar of het volk leeft in overeenstemming met Gods Woord. Hij “beschikt” over dat Woord en kan dat aan het volk voorhouden als norm. Hoe belangrijk is het ook voor ons dat we alles in Gods gemeente toetsen aan Gods Woord waarover we beschikken. Het in ons bezit hebben is nog iets anders dan het toe te passen op alle situaties van ons eigen leven en het leven van de gemeente.

De koning en zijn raadsheren geven Ezra ook vrijwillig zilver en goud mee (Ea 7:15). Ze geven het mee aan Ezra, maar het is bedoeld voor “de God van Israël, Wiens woning in Jeruzalem is”. Daarbij moet Ezra voegen al het zilver en goud dat hij in het hele gewest van Babel kan vinden, samen met de vrijwillige gaven van het volk en de priesters (Ea 7:16). Het is allemaal bedoeld “voor het huis van hun God in Jeruzalem”. Het is opmerkelijk hoe vaak in deze verzen het woord “vrijwillig” voorkomt. Elke gedachte aan dwang is hier afwezig (vgl. 2Ko 9:5-7).

Arthahsasta zegt Ezra wat hij met het geld moet doen. Hij moet voor dat geld diverse soorten offers kopen “en die offeren op het altaar van het huis van uw God in Jeruzalem” (Ea 7:17; vgl. Dt 14:24-26). Telkens wordt er de nadruk op gelegd dat God ernaar verlangt dat Zijn volk Hem in Zijn huis offers brengt. Dat zijn nu geestelijke offers, offers van lof en dank waarvan Christus en Zijn werk de inhoud zijn en die Hem gebracht worden in Zijn geestelijk huis, de gemeente.

Naast de voorgeschreven bestemming van het geld voor offers is er voor Ezra de vrijheid om met het overige geld te doen wat hem goeddunkt (Ea 7:18). Dit betekent niet dat hij buiten de wil van God kan handelen, want de koning voegt eraan toe dat het moet zijn “overeenkomstig de wil van uw God”. Ook voor ons is niet in alle gevallen voorgeschreven hoe wij God moeten dienen. Er worden algemene regels gegeven, terwijl er vaak individuele vrijheid is om na geestelijke oefening en toetsing aan Gods Woord onze dank te brengen en onze dienst te verrichten.

Ezra moet er ook voor zorgen dat alles wat hem is gegeven voor de dienst van Gods huis, daar ook werkelijk terechtkomt (Ea 7:19). Het bepaalt ons erbij dat wat ons is gegeven, bedoeld is om God in Zijn huis te dienen. Ons hele leven met alles wat we bezitten, behoort Hem toe. Alles staat Hem en de dienst in Zijn huis ter beschikking.

Het is goed om in onze tijd van individualisme, waarin ieder doet wat juist is in eigen ogen, daar weer op gewezen te worden. Het belang van Gods huis, de gemeente van God, moet weer door ons worden gezien. Als Gods huis weer belangrijk voor ons wordt, mogen we een beroep doen op de onbeperkte voorraden van “het schathuis van de koning”. Dat spreekt ons van Christus, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3). In Hem vinden we alles wat we nodig hebben voor onze dienst in Gods huis, de gemeente van de levende God.

Arthahsasta geeft in de brief verder bevel aan alle schatbewaarders dat zij “zorgvuldig” alles moeten doen wat Ezra van hen vraagt (Ea 7:21). Hij maakt de schatbewaarders duidelijk wat voor man Ezra is door hem aan hen voor te stellen als “de priester Ezra, de schriftgeleerde, [bedreven] in de wet van de God van de hemel”. Tevens geeft Arthahsasta aan welke middelen en in welke hoeveelheden op het verzoek van Ezra aan hem kunnen worden geleverd (Ea 7:22).

Arthahsasta vertelt waarom alles moet gebeuren wat hij heeft voorgeschreven (Ea 7:23). Er is namelijk een God van de hemel Die een huis op aarde heeft. Alles wat de God van de hemel met betrekking tot Zijn huis beveelt, moet nauwgezet worden gedaan. Opmerkelijk is dat Arthahsasta het huis van God “het huis van de God van de hemel” noemt. Hij erkent daarmee de verhevenheid van God Die op aarde woont. Door met Hem rekening te houden en Hem te eren zorgt hij ervoor dat “er geen grote toorn over het koninkrijk van de koning en zijn zonen” komt. Als wij doen wat God behaagt, zal God niet alleen Zijn toorn inhouden, maar zal Hij ons zegenen.

Ook verbiedt de koning om allen die betrokken zijn bij de dienst in Gods huis “belasting, heffingen of tol op te leggen” (Ea 7:24). Dat betekent dat hij hen tot beschermelingen van zijn troon maakt. Alles wat de dienaren van Gods huis krijgen voor hun levensonderhoud, de tienden die zij van Gods volk ontvangen, is belastingvrij. Het is helemaal voor hen.

Ten slotte zegt de koning tegen Ezra dat hij “rechters en gerechtsdienaren” moet aanstellen (Ea 7:25). Zij moeten rechtspreken “over het hele volk … over allen die de wetten van uw God kennen”. Dit wil zoveel zeggen dat het hele volk van God geacht wordt Gods wetten te kennen. Hetzelfde geldt voor Gods volk nu, want dat wordt ook geacht Gods Woord te kennen. Gods Woord moet worden bekendgemaakt aan hen die het niet kennen.

Hoewel het volk geacht wordt Gods Woord te kennen, kunnen zich situaties voordoen dat in strijd met Gods Woord wordt gehandeld. Dan moet er rechtgesproken worden en worden uitgelegd waarom iets in strijd met Gods Woord is. Het is in feite de taak van iedere gelovige om recht te spreken als hij ziet dat er iets gebeurt dat in strijd is met wat God heeft gezegd (vgl. 1Ko 6:1-7).

Behalve de wet van God is er ook de wet van de koning (Ea 7:26). Het volk is niet alleen gehoorzaamheid aan God verschuldigd, maar ook aan de overheid die op aarde over hen is gesteld door God. Dat geldt ook voor ons: “Elke ziel zij aan [de] over haar gestelde overheden onderdanig; want er is geen overheid dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld” (Rm 13:1). De overheid is ook gesteld om straf uit te oefenen als iemand de wet niet houdt. Daar wijst Arthahsasta Ezra op en daar wijst Paulus ons op (Rm 13:2-4).

Copyright information for DutKingComments