Galatians 3:23

Het tijdperk van het geloof

Gl 3:23. In dit gedeelte plaatst Paulus twee tijdperken tegenover elkaar. Het ene tijdperk is dat van het geloof, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van geloof. Het andere tijdperk is dat van de wet, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van het houden van de wet, het doen wat de wet zegt. Het tijdperk van ‘het geloof’ is in wezen het christelijke tijdperk, dat is de periode vanaf de tijd dat Christus op aarde kwam, Zijn werk op het kruis heeft volbracht en is teruggekeerd naar de Vader. Daarna is de Heilige Geest op aarde gekomen en begon het christendom.

Het tijdperk van de wet wordt gekenmerkt door strikte inzettingen die God aan Zijn aardse volk Israël heeft opgelegd. Voor de Jood was dat een juk, hij leed daaronder als een gevangene. Het benam hem elke vrijheid van handelen, zijn hele leven werd erdoor geregeld. Op straffe van de dood moest hij zich daaraan houden. De wet schermde hem als een scheidsmuur af van vermenging met de volken om hem heen (Ef 2:14). Maar het tijdperk van de wet heeft een beperkte geldigheid. Dit tijdperk loopt “tot op het geloof dat geopenbaard zou worden” (Gl 3:23b), dat wil zeggen dat er met de komst van Christus een nieuw tijdperk zou aanbreken.

Gl 3:24. Na de wet als een gevangenis te hebben voorgesteld gebruikt Paulus nog een beeld voor de wet, namelijk dat van “een tuchtmeester”. Bij het woord ‘tuchtmeester’ kun je het best denken aan een oppasser, iemand die toeziet op het lichamelijk welzijn van een kind dat aan zijn zorg is toevertrouwd. Dat is de functie van de wet. De wet ziet erop toe dat de mens zich houdt aan de geboden van God die hem zijn gegeven om daardoor het leven te verkrijgen. Omdat de mens verdorven is en de wet niet kan houden, ontstaat er in hem, als hij zich dat bewust wordt, het verlangen naar een Bevrijder.

De wet wijst niet de weg naar Christus; zo mag je Gl 3:24 niet lezen. De wet wijst ons erop dat we onverbeterlijke zondaars zijn die vallen onder het oordeel van God. Wie zich dat gaat realiseren, zoekt naar een oplossing om te ontkomen aan dat oordeel. God heeft die oplossing klaar in Christus en Zijn verzoeningswerk op het kruis. Nu de Heer Jezus Zijn werk op het kruis heeft volbracht, is het mogelijk op grond van geloof in Hem gerechtvaardigd te worden. Die mogelijkheid is er alleen door het geloof, nooit meer door de wet, nooit meer door enige inspanning van de mens.

Gl 3:25. God handelt sinds het volbrachte werk van Christus niet meer met de mens op grondslag van de wet, maar uitsluitend op grondslag van het geloof. Daarom kan gezegd worden: “Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder een tuchtmeester.” De Galaten moeten hiervan diep doordrongen raken en in dit besef de leringen van de Joodse dwaalleraren van zich afschudden.

Gl 3:26. Dan voert Paulus nog een krachtig argument aan om te bewijzen dat de wet zijn kracht en geldigheid voor de christen heeft verloren. Door het geloof is de christen namelijk in een nieuwe positie voor God gekomen: die van zoon. Ja, je leest het goed: zoon! Dat is wel wat anders dan een slaaf te zijn zoals de positie is van iemand die onder de wet staat of zichzelf daaronder plaatst.

Als je goed tot je laat doordringen wat het wil zeggen dat God je “door Jezus Christus tot [het] zoonschap voor Zichzelf bestemd heeft” (Ef 1:5), hoe zou je dan ooit nog de wet in je leven willen toelaten? Ben je zoon geworden door je te houden aan de wet of ben je het geworden door het geloof in Christus Jezus? Het antwoord staat hier: “Door het geloof in Christus Jezus.”

Gl 3:27-28. Bedenk daarbij ook nog eens wat je hebt beleden toen je je liet dopen. (Of ben je nog niet gedoopt? Wat houd je tegen?) Als jij je hebt laten dopen, ben je door je doop gevoegd bij een gestorven Heiland (Rm 6:3-4). In de dood van Christus is elke band met de wet verbroken. Hij heeft de vloek van de wet gedragen (Gl 3:13) en daarmee het oordeel van de wet weggenomen voor ieder die in Hem gelooft.

De wet heeft geen gezag meer over Iemand Die gestorven is, de Heer Jezus, en ook niet over ieder die met Hem gestorven is, de gelovige. Dat laatste, dat je met Hem gestorven bent, heb je door je doop beleden. De Heer Jezus is niet in de dood gebleven en jij niet in het watergraf. De Heer Jezus is opgestaan en van jou mag worden verwacht dat je na je doop leeft in verbinding met Hem. Dan zullen de mensen zien dat je Christus hebt aangedaan.

Het klinkt misschien wat oneerbiedig, maar het is te vergelijken met het aantrekken van een nieuwe jas. De mensen zien dat je iets nieuws aan hebt. Voor het vertonen van Christus is je nationaliteit, je sociale of maatschappelijke status of je geslacht van geen belang. Iedereen die gedoopt is, heeft Christus aangedaan en behoort nu Hem en niet zichzelf te laten zien. Er is er maar Eén Die gezien wordt.

Dat wil niet zeggen dat na de bekering de genoemde onderscheidingen niet meer bestaan. In wat Paulus hier zegt, gaat het om de positie van de gelovigen, zoals God hen ziet in Christus. Slaven worden in andere brieven als zodanig aangesproken en vrouwen behoren ten opzichte van hun man de door God voorgeschreven houding aan te nemen en dat geldt ook andersom. Zo wil God bijvoorbeeld dat man en vrouw Zijn scheppingsorde respecteren doordat de man altijd kort haar draagt en de vrouw lang haar, en doordat de man niet en de vrouw wel haar hoofd bedekt bij bidden en profeteren (1Ko 11:1-16). Ook tijdens de samenkomsten van de gemeente wil God dit onderscheid tussen man en vrouw gehandhaafd zien (1Ko 14:34-35).

Gl 3:29. Het laatste vers maakt nog eens duidelijk wat eerder al door Paulus is aangetoond. Wie bij Christus hoort, is nageslacht van Abraham, want Christus is ‘het Zaad’ van Abraham (Gl 3:16). Voor zo iemand is de belofte dat hij een erfgenaam is. In het volgende hoofdstuk zullen we zien wat dat wil zeggen.

Lees nog eens Galaten 3:23-29.

Verwerking: Welke tegenstellingen tref je in deze verzen aan? Welke zegeningen kom je tegen?

Copyright information for DutKingComments