Genesis 17:23-27

Abraham besnijdt de leden van zijn huis

Abraham gehoorzaamt God en besnijdt al wie mannelijk is onder de leden van zijn huis. Hij wacht daar niet mee, maar doet het nog “op diezelfde dag” (vgl. Ps 119:60). Hij brengt, geestelijk gesproken, zijn hele huis op de grondslag van de dood. Dat is de enige manier om de door God beloofde zegen te ontvangen. Later is er sprake van de besnijdenis van heel Israël (Jz 5:2). Dat is net zo noodzakelijk, wil Israël de zegen van het beloofde land kunnen beërven.

Het is in dit verband goed nog aandacht te besteden aan de lering dat ‘de doop in de plaats van de besnijdenis’ is gekomen. Zo staat het in de Heidelbergse Catechismus, bij zondag 27, vraag 74. Nu is dat niet de Bijbel en daarom is het belangrijk dat we nagaan of wat daar wordt gezegd wel in overeenstemming met de Bijbel is. Van de verwijsteksten die bij zondag 27, vraag 74 worden aangehaald, is alleen in Kolossenzen 2 iets te ontdekken over een verband tussen ‘besnijdenis’ en ‘doop’ (Ko 2:11-12).

We moeten die tekst daarom goed lezen en niet met een ‘verbondsbril’ op, want dan gaan we ‘erin lezen’ wat er niet staat. Lezen met een ‘verbondsbril’ op wil zeggen dat men de Bijbel leest vanuit de gedachte dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Als gevolg daarvan zegt men dat God in plaats van met Israël nu met de kerk Zijn verbond heeft gesloten.

In het verlengde daarvan geeft men de besnijdenis een betekenis die vreemd is aan wat God ermee bedoelt, wanneer Hij de besnijdenis instelt. Deze instelling vinden we hier in Genesis 17. Hier wordt duidelijk dat de besnijdenis het teken is van het verbond van God met Abraham en zijn nageslacht. Het nageslacht van Abraham is het volk Israël. Ieder Israëlitisch jongetje moet op de achtste dag na zijn geboorte worden besneden.

Zij die geloven dat God in deze tijd een verbond heeft met de kerk, zeggen dat het teken daarvan niet meer de besnijdenis is, maar de doop. Daarom, zo zegt men, moeten kinderen van ouders die naar de kerk gaan, gedoopt worden. Die kinderen moeten immers opgenomen worden in Gods verbond met de kerk. Om deze redenering te bewijzen beroept men zich onder andere op Kolossenzen 2:11-12.

Nu moeten we maar eens naar die tekst kijken. De bijbeltekst luidt: “In Hem bent u ook besneden met een besnijdenis, niet met handen verricht, in het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus, met Hem begraven in de doop” (Ko 2:11-12). In de eerste plaats valt op dat er gesproken wordt over “een besnijdenis, niet met handen verricht”. Het gaat dus niet om eenzelfde handeling als bij Israël. Dat zou ruimte geven aan de doop, want dat is echt wat anders dan de besnijdenis. Maar we lezen verder: “In het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus.” Hier vinden we de verklaring van de besnijdenis.

Het gaat om “het uittrekken van het lichaam van het vlees”. Hiermee wordt bedoeld dat het zondige vlees geoordeeld is. Dat is gebeurd toen Christus op het kruis het oordeel erover heeft ontvangen (Rm 8:3). De gelovige is ontdaan van wat hem vroeger heeft gekenmerkt: het vlees. Het is ‘uitgetrokken’, het mag geen rol meer spelen. En hoe is dat gebeurd? “In de besnijdenis van Christus.” Dat kan natuurlijk nooit slaan op wat op de achtste dag letterlijk met Hem is gebeurd (Lk 2:21). Waarop moet dat dan slaan? Zoals gezegd: op het oordeel dat Hij op het kruis heeft ontvangen. Hier wordt duidelijk dat de besnijdenis niet alleen een letterlijke, maar ook een geestelijke betekenis heeft (Rm 2:28-29).

Als we nu verder lezen in Kolossenzen 2, dan zien we dat op “de besnijdenis van Christus” volgt “met Hem begraven in de doop” (Ko 2:12a). Dat is ook duidelijk: Na het oordeel van de dood over het vlees volgt de begrafenis in de doop.

Als we goed lezen, is de conclusie eenvoudig: de besnijdenis is niet de begrafenis, maar het oordeel. De besnijdenis wordt dan ook niet vervangen door de doop, maar de doop als een beeld van de begrafenis vólgt op de besnijdenis.

Copyright information for DutKingComments