Isaiah 48:2

Israëls belijdenis

Dit hoofdstuk is speciaal gericht tot de gevangenen uit Juda, “u die … uit de wateren van Juda bent voortgekomen”, dat wil zeggen die hun bron, hun oorsprong, in Juda hebben (Js 48:1). Het duidt hun natuurlijke afstamming aan. Juda betekent ‘lofprijzing’ (Gn 49:8), wat het doel van hun bestaan voor God aangeeft: een volk dat God prijst. Ze hebben een grote belijdenis – ze worden genoemd “met de naam Israël”, dat betekent ‘strijder Gods’ (Gn 32:28) –, maar hun wegen zijn daarmee niet in overeenstemming. Zij zweren “bij de Naam van de HEERE” en noemen Hem “de God van Israël”, maar ze zijn daarin onwaarachtig.

Ze beroemen zich erop dat ze “van de heilige stad” zijn (Js 48:2), maar ze gedragen zich onheilig. Ze denken er niet aan dat ze te maken hebben met “de HEERE van de legermachten”, een Naam die eerbied en onderwerping vraagt en niet een uiterlijke godsdienst. De apostel Paulus schrijft later: “Niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn” (Rm 9:6b). Hetzelfde geldt helaas ook van veel christenen die wel gedoopt zijn en kerkelijke samenkomsten bezoeken, maar niet wedergeboren zijn en dus geen persoonlijke relatie hebben met de levende God.

Copyright information for DutKingComments