Isaiah 53:2

Verachting

Js 53:1 Direct op de verbazing van de aardse heersers vanwege wat ze zien en horen, waarover het laatste vers van het vorige hoofdstuk spreekt (Js 52:15), volgt nu de reden waarom Israël het niet heeft geloofd. De oorzaak ligt bij henzelf. Zij zijn de treurende en berouwvolle sprekers in de volgende verzen. Zij erkennen klagend hun ongeloof. Ze hebben de profeten wel tot hen horen spreken, maar toch niet geloofd. Dit ongeloof in deze prediking belijdt het volk, dat wil zeggen het overblijfsel, hier. Zoiets ‘ongelooflijks’ als het werk van de Messias kan men ook slechts aannemen door het werk van de Heilige Geest, Die ook straks in het overblijfsel, als ze hun Messias zullen zien, verootmoediging en geloof zal werken (Ez 36:25-27; Zc 12:10-14).

Wij zijn door het werk van de Heilige Geest Die van de hemel werd gezonden op deze belijdenis vooruitgelopen. We hebben nu al, en dat zonder dat wij Hem hebben gezien, onze zonden beleden en Hem erkend als de van God gegeven Heiland (Ef 1:12).

Als volk heeft Israël geweigerd de boodschap te geloven die hun is verkondigd. Ze zijn ook blind geweest voor de geopenbaarde arm van de HEERE. Zijn arm spreekt van Zijn geduchte majesteit en macht (Js 40:10; Js 50:2; Js 51:5; 9; Js 52:10). Js 53:1b kan naar zijn betekenis als volgt gelezen worden: ‘Wie heeft oog voor de openbaring van Gods machtige daden die Hij tot stand heeft gebracht in en aan de Messias?’

In hun ongeloof hebben ze gefaald te erkennen wat Gods macht heeft gewerkt in het lijden en de opstanding van Christus uit de doden (Rm 1:4; Ef 1:20). Straks zal het overblijfsel het zien, als zij zullen zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Op 1:7a; Zc 12:10). Ze belijden hier, profetisch door de mond van de profeet, dat ze het niet hebben gezien.

De beide Emmaüsgangers (Lk 24:13-35) zijn ook een type van het gelovig overblijfsel. Zij geloven in de verheerlijkte Christus, maar kunnen niet geloven in een lijdende en gestorven Christus. Zij geloven dat de arm van de HEERE openbaar wordt als Christus regeert, maar zij kunnen en willen niet geloven dat dezelfde arm van de HEERE zich kan openbaren in het lijden en de dood van Christus. Zo heeft de Heer Jezus hen daarom onderwezen: “O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten hebben gesproken! Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid ingaan?” (Lk 24:25-26).

De evangelist Johannes haalt het eerste vers van dit hoofdstuk aan om aan te geven dat het ongeloof van de Joden in de dagen van de Heer Jezus de waarheid van dit vers bewijst en dit vers ook vervult (Jh 12:37-38). Gods Woord bewijst hier trouwens op de duidelijkste manier dat de HEERE over Wie Jesaja spreekt, Dezelfde is als de Heer Jezus. Johannes begint het citaat met: “Heer, wie …?” Hij stelt die vraag als boodschapper van God. Het is ook de vraag van het gelovig overblijfsel dat in de grote verdrukking het evangelie heeft gepredikt en maar zo weinig resultaat ziet.

Het is de constatering van zoveel evangelisten vandaag (Rm 10:16). Als de prediking geen vrucht lijkt op te leveren, is het gevaar groot ontmoedigd te raken. Maar Paulus maakt in dit citaat duidelijk dat het evangelie niet alleen moet worden geloofd, maar ook moet worden gehoorzaamd.

Js 53:2 Hier wordt de Messias, Christus, beschreven in Zijn vernedering op aarde. De profeet schrijft in de verleden tijd, alsof de gebeurtenissen al achter hem liggen. Israël heeft de boodschap betreffende de Messias niet geloofd en de kracht van God in en aan Hem niet herkend, omdat Hij een vernederde en voor het vlees onaantrekkelijke Knecht is. Maar Hij groeit op voor Gods aangezicht, dat wil zeggen onder Zijn bescherming en welgevallen (vgl. 1Pt 2:4). God zorgt voor dit tere leven.

De boomstam van Isaï is wel omgehouwen, maar er rest nog een stronk (Js 11:1a), onopvallend en onherkenbaar. De stronk staat in dorre aarde. Dat spreekt van het ongeloof van het volk. Maar uit de wortel van deze stronk groeit een loot (Js 11:1b) – een loot groeit niet aan een boomstam maar aan de wortel van een boom. Er is nog leven. Terwijl Israël het niet opmerkt, groeit de Loot voor het aangezicht van God. Deze onbeduidende Loot is de arm van de HEERE.

Ze hebben zich niet gerealiseerd dat Christus voor Gods aangezicht is opgegroeid. De aangenaamheid van Christus in de dagen van Zijn jeugd en Zijn opgroeien als een tedere loot tot een Man wordt in contrast gesteld met de toestand van dorheid, de godsdienstige onvruchtbaarheid, en slavernij van het volk. Zij hebben niets in Zijn verschijning gezien om een natuurlijke aantrekkelijkheid voor Hem te voelen, niets van pracht of schoonheid waar hun natuurlijke gevoelens zich in hebben verheugd (vgl. 1Sm 16:6-7).

Als ze Hem aanzagen, zagen ze niets om te zien, zo weinig was er wat aantrekkelijk was voor het natuurlijk oog van de mens. Voor het ongeloof was er niets in Hem waardoor Hij opviel tussen de mensen. Er was wel een innerlijke schoonheid bij Hem, maar die bleef verborgen voor de massa van het volk door hun ongeloof en werd alleen door het geloof waargenomen (Jh 1:14). “Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen” (Jh 1:5).

Js 53:3 Als “de onwaardigste onder de mensen” is Hij afgewezen en verlaten door de mensen. Als de “Man van smarten” werd Zijn leven gekenmerkt als dat van iemand die wordt gekarakteriseerd door innerlijke smart in het ervaren van de gevolgen van de zonde en het verdriet om hem heen. Zijn hele bestaan was getekend door smart. Dat Hij “bekend met ziekte” is, kenmerkt Hem als Iemand Die alleen in staat is tot een volkomen bekendheid met alle vormen van ziekte als een gevolg van de zonde.

Het laatste deel van het vers geeft nog krachtiger uitdrukking aan de houding van het volk als geheel. Het toont het karakter van hun verachting. Mensen verbergen hun gezicht voor of wenden zich af van dat wat zij voor ondraaglijk houden om aan te zien. Ze hielden Hem voor een melaatse. Zij beschouwden Hem als niets. Dit alles vermeldt de diepe wroeging waarmee het volk zich later – als hun ogen geopend zijn – hun houding zal herinneren die zij tegenover Hem hebben aangenomen tijdens de dagen van Zijn vlees.

We kunnen de Js 53:1-3 als volgt samenvatten:

1. Het verslag over de Knecht dat niet wordt geloofd (Js 53:1).

2. De Persoon van de Knecht Die niet wordt begeerd (Js 53:2).

3. De climax is: de Knecht wordt veracht (Js 53:3).

Copyright information for DutKingComments