Isaiah 53:4

Plaatsvervangend lijden

We komen nu bij de kern van de boodschap in dit tweede hoofddeel van het boek Jesaja, Jesaja 40-66, dat uit drie delen van elk negen hoofdstukken bestaat. Van deze drie delen zijn we in het middelste deel van negen hoofdstukken, Jesaja 49-58. In dit deel zijn we nu in het middelste hoofdstuk daarvan, Jesaja 53. Dit centrum bestaat uit vijf gedeelten of coupletten van drie verzen, waarvan we nu toe zijn aan het derde en middelste ervan (Js 53:4-6). De inhoud ervan is de Heer Jezus Die als de Volmaakte Knecht de plaats inneemt van de falende knecht, Israël, zowel in Zijn leven als in Zijn sterven. In dit hele lied neemt de Knecht in Zijn lijden plaatsvervangend de plaats in van Israël.

Het is voor de duidelijkheid goed erop te wijzen dat het niet een ‘solidair’ lijden met het lijden van de mensheid is, zoals moderne theologen beweren, maar plaatsvervangend lijden voor boetvaardige zondaars. Het is, zoals Js 53:10 ondubbelzinnig verklaart, een schuldoffer.

Js 53:4 In de Js 53:4-6 gaat het overblijfsel nog dieper op het onderwerp in. Zij belijden dat Zijn lijden van een totaal andere aard is geweest dan zij hebben verondersteld. Hij heeft niet geleden vanwege Zijn eigen zonden, zoals zij hebben verondersteld. Hij heeft geen Godslastering gepleegd toen Hij Zichzelf Gods Zoon noemde. Christus leed vanwege hún zonden. Het lijden van het kruis komt nu in zicht. De verandering van hun opvatting wordt gekenmerkt door het openingswoord ”voorwaar”.

De verklaring “onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen”, brengt nog vollediger tot uitdrukking wat in het vorige vers is genoemd in verbinding hiermee over Hem. Het vertelt hoe de Heer in Zijn eigen Persoon lijden heeft gedragen dat niet van Hem was. Mattheüs haalt dit aan in verbinding met Zijn daden van genezing en bevrijding (Mt 8:16-17). Deze verklaring spreekt niet over Zijn plaatsvervangende verzoening, maar verwijst er wel naar. De Heer Jezus zou geen ziekte hebben kunnen wegnemen, als Hij de kern ervan, de zonde, niet op het kruis had weggenomen.

Js 53:4 brengt ons dan ook bij het kruis, want alleen daarnaar kan de uitspraak “een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte” verwijzen. “Geplaagde” herinnert aan de plaag van de melaatsheid. Wat bij Hem niet zo was, was wel het geval bij Mirjam (Nm 12:10), Gehazi (2Kn 5:27) en Uzzia (2Kr 26:20). In hun blindheid zagen de Joden Zijn lijden als de straf voor Zijn eigen zonden die volgens hen wel bijzonder talrijk en groot moesten zijn. Daarbij moeten we met name denken aan de beschuldiging van Godslastering, die Hij zou hebben begaan door Zichzelf gelijk te stellen met God.

Js 53:5 Maar nu, onder de macht van de openbaring van de grote feiten, komen zij tot een volkomen verandering van hun opvattingen. Dit merken we op een speciale wijze op in de serie nadrukkelijke persoonlijke uitingen in het meervoud die volgen. “Verwond” of ’doorboord’ en “verbrijzeld” zijn de sterkste woorden om een gewelddadige en beangstigende dood te beschrijven. Er ligt nadruk op “onze”.

In duidelijke woorden wordt hier de leer van de plaatsvervanging beschreven: Iemand ontvangt de straf die anderen hebben verdiend in hun plaats, zodat zij daardoor vrij kunnen uitgaan (1Pt 2:24a). Een eenvoudige leer, maar een onvoorstelbare waarheid.

De kastijding die Hem door God is toegediend, is er een die tot onze vrede heeft gediend – het Hebreeuwse woord voor vrede, sjaloom, is samenvattend, en beschrijft niet alleen een vredige toestand, maar een welzijn in het algemeen, welvaart en voorspoed en innerlijke vrede en rust. Het is een straf die deze uitwerking voor ons heeft.

Die merkwaardige tegenstelling is er ook bij de Hem toegebrachte wonden of striemen, waaruit voor ons genezing is voortgekomen. De striemen zijn de striemen die God Hem heeft toegediend (1Pt 2:24b) en niet die van de Romeinse soldaten die Hem hebben gegeseld. Het zijn de striemen van het Goddelijke oordeel. De genezing, de geestelijke gezondheid die wij hebben ontvangen, wordt uitdrukkelijk in direct contrast geplaatst met de verbrijzeling of de slagen van God waaraan Hij onderworpen werd.

Js 53:6 Nu komt de climax van de belijdenis vanuit een diep getroffen geweten van de kant van het berouwvolle volk. Wie de Heer verlaat, heeft ook geen contact met anderen. Ieder gaat zijn eigen weg. Zij erkennen dat ze als schapen hebben gedwaald en geven uiting aan hun bewustzijn van de grote genade in het overweldigende feit dat “de HEERE de ongerechtigheid van ons allen op Hem“ heeft “doen neerkomen”. Het is als een enorme last op Hem gevallen. Hij trok Zich ons lot aan, maar wat een enorme zwaarte kwam daardoor op Hem. Al onze zonden werden op Hem gelegd door God. Hij beleed ze allemaal een voor een voor God. Zo is die hele last uit het oog van God verdwenen (vgl. Lv 16:21).

De HEERE neemt hier het initiatief. Hij wilde het lijden van Zijn Knecht ten behoeve van het heil van het zondige, van Hem afgeweken volk. Israël wendde zich van Hém af, maar Hij wendde Zich niet van Zijn volk af. Hij liet de zonde van het volk neerkomen op de Man van Zijn welbehagen. In Js 53:4 is het plaatsvervangend lijden van de Knecht de keuze van de Knecht Zelf. Hier in Js 53:6 is het wat de HEERE heeft gekozen om te doen. Het lijden van de Knecht gaat niet buiten de wil van de Knecht en de wil van de HEERE om. Integendeel, het is de uitdrukkelijke wil van de Knecht, Die bij Zijn komen in de wereld zegt: “Zie, Ik kom om Uw wil te doen” (Hb 10:5; 9).

Wat het volk straks zal erkennen met betrekking tot het gaan van hun eigen weg, is waar voor het hele menselijke ras. De mens heeft Gods wil vervangen door zijn eigen wil. Hij is zijn “eigen weg” gegaan, waarbij hij zichzelf in het middelpunt heeft geplaatst in plaats van God. In deze algemene toestand van schuld en ellende is de genade van God tussenbeide gekomen. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om op Hem het volle gewicht van de ongerechtigheid te leggen (Rm 8:3; 2Ko 5:21) en de rechtvaardige toorn die daarbij past. Ieder mens die belijdenis doet van zijn zonden, mag weten dat Christus dit werk ook voor hem heeft volbracht en deelt in dit genadige handelen van God. De zonden van de onboetvaardige zondaar maken geen deel uit van dit verzoenende werk. [Zie het boekje ‘Verzoening, dwaling en dwaalleer’, de dwaling van de algemene verzoening en de dwaalleer van de alverzoening weerlegd op www.oudesporen.nl.]

Copyright information for DutKingComments