Isaiah 63:19

Nood als pleitgrond

Tot Js 63:14 heeft het volk teruggekeken naar de trouw van God en hun eigen ontrouw. Vanaf Js 63:15 spreekt dit gelovig overblijfsel over hun nood in het heden. Het gebed om verlossing en bevrijding (Js 63:15) begint met de vraag of de HEERE vanuit “de hemel” wil neerkijken en wil zien uit Zijn “heilige en luisterrijke woning” (vgl. 1Kn 8:44-53).

De vraag geeft aan dat Hij, Die met Zijn volk is geweest en Zijn tegenwoordigheid en kracht heeft geopenbaard, Zich heeft teruggetrokken en nu alleen in Zijn hemelse woonplaats kan worden genaderd. Zijn heiligheid en Zijn luister worden speciaal genoemd vanwege het contrast met de goddeloosheid en schande van het volk. Deze houding van afstand beluisteren we in wat Jesaja zegt, waarbij hij zich met het volk identificeert: “Waar zijn … Uw innerlijke bewogenheid en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.”

Als Gods volk in benauwdheid is vanwege hun afdwaling, gaan Gods handelingen in tucht niet ten koste van Zijn medelijden. De HEERE kastijdt wie Hij liefheeft (Sp 3:11-12; Hb 12:6). Hij verlangt ernaar de verdrukking van Zijn volk weg te nemen, maar moet soms Zijn barmhartigheden inhouden. Het is opmerkelijk dat Jesaja van zichzelf spreekt als een voorwerp van deze handelingen en zich op deze wijze met de toestand van het volk een maakt. We zien dit ook bij Mozes (Ex 32:31-32) en bij Paulus (Rm 9:2-3). Zo is het met iedere ware voorspraak in tijden dat het volk van God zich in een geest van afwijking van Hem bevindt.

De profeet doet op diezelfde basis in Js 63:16 een beroep op de verbinding van God met Zijn volk. Hij doet geen beroep op grond van het verbond van de wet van Mozes (Js 63:11). Hij doet een beroep op grond van Gods onvoorwaardelijke beloften aan Abraham (Gn 15:17-18). De HEERE heeft Zijn aardse volk verkregen door Zijn scheppende macht en liefdevolle raadsbesluit. Hij is hun Vader.

Dit is niet ‘Vader’ in de nieuwtestamentische zin van het woord. In het Nieuwe Testament is de Vader allereerst de eeuwige Vader van de eeuwige Zoon. Vervolgens is Hij ook de Vader van de gelovigen, die de Zoon als hun leven hebben ontvangen. Zij zijn door het geloof in de Heer Jezus verzegeld met de Heilige Geest en spreken Hem door de Geest met “Abba, Vader” aan (Rm 8:15-16; Gl 4:6). In die verhouding kon de gelovige pas komen, nadat de Heer Jezus het werk op het kruis had volbracht (Jh 20:17).

Jesaja spreekt over de HEERE als de Vader van Zijn volk in de zin van hun oorsprong (vgl. Js 64:8; Dt 32:6; Jr 3:19; Jr 31:9; Ml 2:10; vgl. Ex 4:22; Dt 14:1; Hs 11:1). Abraham en Israël, dat is Jakob, zijn wel hun voorvaders, maar zij hebben niet van het bestaan van het volk als hun nakomelingen geweten. Zij kenden hen niet, zij konden niet naar hen omzien en zich over hen ontfermen. Ontslapen heiligen kunnen geen voorspraak zijn voor wie dan ook.

Met de HEERE is dat echter heel anders. De verhouding tussen Hem en Zijn volk is niet te ontbinden. Daarom zegt Jesaja: “U, HEERE, bent onze Vader.” Hij weet van Zijn volk en kent hen. Hij is hun Verlosser in de raadsbesluiten van oudsher en in Zijn genadige handelingen in het verleden.

Het gebed in Js 63:17 bevat een treffende smeking. Jesaja legt hiermee niet de verantwoordelijkheid bij God voor de zonde van Zijn volk. God laat alleen hen afdwalen die hardnekkig hebben geweigerd zich aan Zijn geboden te houden. Hij geeft hen over aan de gevolgen van hun eigen gekozen weg, waarop het onmogelijk is om te geloven en in Zijn vrees te wandelen. Een duidelijk voorbeeld hebben we in de farao (Ex 7:13; Ex 8:19; 32; Ex 9:7; 12). Pas als de farao meerdere malen zelf zijn hart heeft verhard, verhardt God zijn hart.

Het merendeel van het volk heeft een verhard hart. Er zijn echter sommigen die trouw blijven. Met het oog op hen doet de profeet een tweevoudig beroep. Hij vraagt voor hen als “Uw dienaren” en als “de stammen van Uw eigendom”. Het volk heeft slechts voor een “korte tijd” het beloofde land “in bezit gehad” (Js 63:18). Het volk is langer in ballingschap geweest dan het in het beloofde land heeft gewoond. Tegenstanders als de Babyloniërs en de Romeinen hebben het heiligdom van de HEERE vertrapt.

Met “de tegenstanders” wordt hier de koning van het noorden bedoeld, de Assyriërs, die aan het einde van de grote verdrukking het land en het heiligdom zullen gaan verwoesten. Jesaja erkent ook dat het volk daardoor gelijk is geworden aan de heidenvolken (Js 63:19) en dat daarom de HEERE hen heeft moeten behandelen als de volken.

Gelovigen moeten ervoor waken dat zij niet de wil van de Heer verlaten en aan de wereld gelijkvormig worden. Aanhoudende lauwheid als in de gemeente in Laodicéa zal ertoe leiden dat zij gaan lijken op de onbekeerde mensen. Dan moet de Heer Zich terugtrekken en gaat Hij buiten de deur staan (Op 3:15a; 20a).

Copyright information for DutKingComments