Jeremiah 11:15-19

Hun offers zijn verwerpelijk

De HEERE spreekt te midden van alle ongerechtigheid die Hij opsomt toch van Zijn volk als “Mijn beminde” (Jr 11:15). Dat is wel gebleken uit al de zorg die Hij aan hen heeft besteed. Het maakt hun zonden juist ondraaglijk voor Hem dat zij die begaan als Zijn beminde. Hoe halen ze het in hun hoofd om in Zijn huis “de schanddaad”, en dat “[met] velen”, te doen? Dit slaat op de gruwelijke afgodendienst die zij massaal in Zijn huis plegen.

Hij haat niet hen (of ons), maar hun (of onze) zonden. Hun gedrag in Zijn huis is voor Hem weerzinwekkend (vgl. Js 1:11-12). Het verwijt dat “het [offer]vlees van het heiligdom van u zal wijken”, slaat op de nutteloosheid van hun offers voor de HEERE. Ze brengen het vlees in het heiligdom, in de tempel, maar ze brengen het met een verdorven hart, in een slechte gezindheid. De gedachte is dat hun offervlees hen niet aangenaam maakt voor God. Het brengt Hem er niet toe Zich ten gunste van hen te laten gelden tegenover hun vijanden, maar Hij keert Zich van hen af en geeft hen over aan de vijanden.

Ze hebben het grootste plezier in het doen van kwaad en dat in Zijn huis, in Zijn tegenwoordigheid. Het verraadt totale ongevoeligheid voor Wie Hij is. We kunnen God alleen welgevallig zijn als we trouw zijn aan de instructies van Zijn Woord. Al onze offers zijn waardeloos en verwerpelijk voor Hem als we Zijn Woord nalaten.

De HEERE heeft Zijn volk gemaakt tot “een bladerrijke olijfboom” met welgevormde, sierlijke vruchten (Jr 11:16a; vgl. Ps 52:10; Hs 14:7). Zo heeft Hij Israël genoemd. Door het geven van die naam heeft Hij hun het bewustzijn willen geven dat Hij de oorsprong ervan is en dat zij er zijn voor Hem. Hij heeft Zijn volk voorspoedig en welvarend gemaakt en veel voorrechten gegeven, opdat zij daarvan zouden kunnen genieten. Het is bovenal Zijn bedoeling geweest dat Hij daarvan zou genieten, zowel van de aanblik als van de vrucht ervan. Wij mogen wel bidden dat wij als gemeente op aarde mogen beantwoorden aan Zijn bedoeling met ons.

Maar nu moet Hij die boom met veel lawaai verbranden en verbreken (Jr 11:16b), wat Hij zal doen door Babel tegen hen op te roepen. Het “groot gedruis” is het oorlogsgeweld waarmee de legers van Nebukadnezar Juda zullen binnenvallen. Zij ontsteken een verwoestend vuur. Daardoor worden de takken van de bomen gebroken. De boom blijft echter staan. De HEERE maakt geen definitief einde aan Zijn volk.

Hoewel de HEERE Zijn volk heeft geplant, zal Hij het kwaad over hen brengen (Jr 11:17). Hij zal dat doen als “de HEERE van de legermachten”, als Degene Die de macht over alle legers in de hemel en op de aarde heeft. Hij heeft het kwaad over hen, die Hij Zelf heeft geplant, moeten uitspreken, vanwege het kwaad dat zij hebben bedreven en daardoor over zichzelf hebben uitgesproken. Hier worden weer het noordelijke Israël en het zuidelijke Juda afzonderlijk genoemd (Jr 11:10). Beide huizen hebben Hem tot toorn verwekt door hun gruwelijke reukoffers aan Baäl te offeren.

Samenzwering tegen Jeremia

Na zijn prediking komt de reactie van het volk. De HEERE maakt die aan Jeremia bekend, zodat hij op de hoogte is van wat zij van plan zijn (Jr 11:18). De HEERE heeft hem hun daden laten zien. Zo beschermt Hij hier Zijn dienaar, want Jeremia kan nu voorzorgsmaatregelen nemen. We zien hier dat de HEERE de smeders van het kwaad niet oordeelt en zo het gevaar wegneemt, maar Zijn dienaar waarschuwt. Hij weet altijd wat de beste manier voor de Zijnen is als zich gevaarlijke situaties aandienen.

Als Jeremia op de hoogte is gebracht van de plannen die tegen hem zijn beraamd, voelt hij zich als een argeloos lam dat naar de slachting wordt geleid, zonder het in de gaten te hebben (Jr 11:19). Hij weet niets van hun plannen die zij tegen hem bedenken. Maar de HEERE heeft tegen hem gezegd wat ze hebben bedacht. Het is een plan waarin radicaal en voorgoed met Jeremia zal worden afgerekend. Zelfs aan zijn naam zal niet meer worden gedacht. Dit is weer een duidelijk voorbeeld van het hoogmoedige denken van de mens. Hoezeer heeft de HEERE dit denken verstoord en verwoest.

In de Jr 11:18-19 zien we in Jeremia het ware Israël dat door de HEERE inzicht heeft gekregen in de boosaardigheid van hun vijanden. Het is de Geest van Christus in hem en hen. Als het lam is hij een beeld van de Heer Jezus (Js 53:7; Hd 8:32). Maar er is wel een onderscheid. De Heer Jezus is niet als een argeloos lam naar de slachtbank gegaan, maar in het volle besef van wat er met Hem zou gaan gebeuren (Jh 18:1; 5). Jeremia is in de boom met zijn vrucht een beeld van het trouwe overblijfsel van Gods volk (Jr 11:16a) die de vijanden willen uitroeien en van wie ze de gedachtenis aan zijn naam willen uitwissen (Jr 11:19b).

De vijanden geven met hun beschrijving van Jeremia als een boom met vruchten – dat zijn hij en zijn prediking – ongewild een prachtig getuigenis van hem. Zo is ook in alle kwaad waarvan de vijanden van de Heer Jezus Hem beschuldigen Zijn volmaaktheid des te duidelijker gebleken. Jeremia wordt belaagd door mannen uit Anathoth, zijn stadgenoten (Jr 11:21; Jr 1:1). Hij ervaart hetzelfde als wat de Heer Jezus heeft ervaren van de mensen van Nazareth, de stad waar Hij is opgegroeid (Lk 4:24).

Als Jeremia door de HEERE is ingelicht over hun plannen, is zijn eerste reactie een roepen tot de HEERE. Hij roept Hem aan als “de HEERE van de legermachten, rechtvaardige Rechter” (Jr 11:20). Hij legt de zaak in de hand van de HEERE. Dat heeft de Heer Jezus ook gedaan (1Pt 2:23b). Hij weet dat de HEERE “de nieren en het hart beproeft”, dat wil zeggen het diepste innerlijk van ieder mens, dat Hij alle motieven en bedoelingen, alle gedachten en gevoelens kent en hen daarom kan oordelen (vgl. Op 2:23b). Jeremia wreekt zichzelf niet, maar vraagt de HEERE om wraak te nemen voor het kwaad dat zijn vijanden hem willen aandoen. Hij verwacht dit ook van de HEERE, want met het oog daarop heeft hij Hem zijn zaak in handen gegeven.

Het is in overeenstemming met de geest van het Oude Testament en Gods regering dat Jeremia hier bidt voor de verdelging van deze vijanden van de HEERE. Het is hier niet de genade van het evangelie, maar de gerechtigheid van Gods regering (vgl. Op 6:10). Voor ons past tegenover hen die ons onheil zoeken het gebed dat de Heer Jezus aan het kruis voor Zijn moordenaars bidt: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34a; vgl. Hd 7:60).

De HEERE geeft hem antwoord (Jr 11:21). Hij weet dat de vijanden van Jeremia hem naar het leven staan omdat hij tot hen heeft geprofeteerd in de Naam van de HEERE. Dat willen ze niet. Hij weet dat ze hebben gezegd dat zij hem zullen laten stoppen als hij niet zelf stopt. Zo willen ze in feite de HEERE de mond stoppen. In Zijn dienaar verwerpen ze Hem. Alsof Hij niet het recht heeft Zijn dienaren uit te kiezen en Zich te bemoeien met Zijn eigen zaken, dat wil zeggen met Zijn eigen volk.

Na de aanklacht volgt het vonnis, uitgesproken door “de HEERE van de legermachten” (Jr 11:22). Met Hem hebben ze door Jeremia te maken. De HEERE zal van de mannen van Anathoth allen oordelen die Jeremia naar het leven staan. De haat tegen Jeremia lijkt vooral in de jongere generatie aanwezig te zijn. Het gaat om de jongemannen en hun zonen en hun dochters. De jongemannen zullen door het zwaard omkomen en hun zonen en hun dochters door de honger. Dat er “geen overblijfsel van hen zal zijn” (Jr 11:23), slaat op allen die Jeremia naar het leven hebben gestaan (Jr 11:21), want een aantal keert na de ballingschap terug naar Anathoth (Ea 2:23).

Copyright information for DutKingComments