Jeremiah 12:3

De voorspoed van de goddelozen

Naar aanleiding van de moordplannen die aan het einde van het vorige hoofdstuk tegen hem worden beraamd, rijst er bij Jeremia een probleem en dat is hoe het toch kan dat de goddelozen zo voorspoedig zijn. Niet dat hij twijfelt aan de rechtvaardigheid van de HEERE (Jr 12:1; Ps 145:17a). Hij weet dat de rechtvaardigheid van de HEERE zou blijken als hij Hem met vragen zou bestoken over Zijn handelen. Hij weet dat de HEERE redenen voor Zijn handelen heeft. Maar welke zijn dat dan? Dat wil hij weten en daarom wil hij met de HEERE spreken over Zijn oordelen, over Zijn wijze van beoordelen.

Jeremia stelt de HEERE de vraag naar het waarom van de voorspoed van de goddelozen. Dat kan hij niet begrijpen. Het is het ‘waarom’ van het Godvrezende hart dat zich afvraagt hoe de HEERE, Die rechtvaardig is, de goddelozen het goed laat hebben in plaats van in te grijpen en hen te oordelen. Hoe kunnen de goddelozen rust hebben, terwijl ze “in ontrouw trouweloos handelen”?

Hij worstelt met dezelfde vragen als waarmee Job en Asaf hebben geworsteld (Jb 21:7; Ps 73:3; vgl. Ps 94:3; Hk 1:12-17). Van deze worstelingen zou Jeremia moeten weten. Hij zou ook moeten weten tot welke conclusie Asaf gekomen is: dat hij en ook wij op het einde van de goddelozen moeten letten (Ps 73:16-17). Het betekent dat wij beseffen waar het voor de goddelozen uiteindelijk op uitdraait.

Voordat we zover zijn, zien we dat we zelf door ervaringen heen moeten gaan om uit ervaring tot dezelfde conclusie te komen waartoe ook anderen gekomen zijn. We pijnigen onszelf met deze vraag, totdat we in het heiligdom gaan en op hun einde letten. Het probleem van de voorspoed van de goddelozen in het licht van de gerechtigheid van God wordt nergens in de Schrift direct opgelost. Het uiteindelijke antwoord ligt in het geloof in de soevereine wijsheid en gerechtigheid van God.

Jeremia merkt op dat het erop lijkt dat de HEERE hun, die van de wereld zijn, maar ook tot Gods volk behoren, van deze voorspoed voorziet, terwijl er bij deze mensen toch alleen maar een huichelachtige belijdenis van Zijn Naam is (Jr 12:2). Hij zegt dat het erop lijkt dat de HEERE hen heeft geplant en hen heeft verzorgd, want ze hebben wortel geschoten, ze kunnen hun gang gaan en ze dragen vrucht.

Maar dat klopt helemaal niet met wat hij van hen weet. Jeremia weet veel te goed dat ze door hun voorspoed alleen maar uiterlijk een rechtvaardige lijken (Ps 1:3). Hij weet namelijk ook dat ze in hun hart ver van de HEERE verwijderd zijn (vgl. Js 29:13; Ez 33:31; Mt 15:8; Mk 7:6). Het zijn vandaag de mensen die naar de kerk gaan, over godsdienstige dingen praten en toch in ongerechtigheid leven en eigenzinnige wegen gaan.

Jeremia wordt er ongeduldig van te zien dat ze maar blijven voortleven, terwijl hij zo lijdt. Hij wijst de HEERE op het contrast tussen de goddelozen en zichzelf. Zonder hoogmoedig te zijn kan hij opmerken dat zijn hart in waarheid bij de HEERE is en dat het ver van huichelarij is (Jr 12:3). Wanneer maakt de HEERE een einde aan deze oneerlijkheid? Hij vraagt de HEERE om deze huichelaars als slachtschapen te oordelen.

Hoelang moet dat nog duren dat het met de goddelozen goed gaat en dat het met het land slecht gaat (Jr 12:4)? Het land treurt, zo troosteloos ligt het er bij als gevolg van de droogte. Wat er als gewas op staat, is verdord en levert niets op om van te leven. De effecten van de zonden van het volk zijn in de natuur te zien. Vanwege het kwaad “van wie daarin wonen”, dat wil zeggen van wie het land bezitten, vergaan het land en het gedierte. Door hun zonden heeft de HEERE de regen moeten inhouden.

Deze mensen zondigen in hoogmoed door te denken dat de HEERE niet let op wat zij doen. Ze menen dat Jeremia hun einde niet zal zien, wat betekent dat zij zichzelf een langer leven toebedelen dan Jeremia, zodat hij hun ondergang niet zal beleven. Ze zien de toekomst niet zo somber in als Jeremia die voorstelt. Het is een kwelling voor Jeremia dat zij zo denken en handelen, zonder dat God ingrijpt. We zien hier de dwaasheid van de zondaar en het ongeduld van de gelovige.

De HEERE antwoordt met een vergelijking (Jr 12:5). Hij zegt tegen Jeremia dat de mensen met wie hij nu al zoveel moeite heeft omdat ze zo voorspoedig zijn, hardlopers zijn. Jeremia kan ze niet bijhouden. Als hij nu al zo moe wordt van deze mensen, hoe moet het dan als het allemaal nog veel erger wordt en deze hardlopers paarden worden? De HEERE bereidt Zijn dienaar op een nog veel ergere situatie voor.

Het is nu al erg, maar het zal nog veel erger worden. Er is nu nog vrede in het land, maar hoe zal het hem vergaan als die wordt weggenomen? Dat zal gebeuren wanneer de vijand het land zal overstromen zoals de Jordaan buiten zijn oevers treedt. Zoals de Jordaan als het ware trots oprijst uit haar bedding en buiten haar oevers treedt en daarin niet is tegen te houden, zo is ook de vijand die het land binnenstroomt niet tegen te houden.

Bij die verergerde, niet tegen te houden situatie komt een zaak die nog pijnlijker is. Erger dan de verwerping door de mannen van Anathoth – zijn stadgenoten in het vorige hoofdstuk – is dat familieleden wel vriendelijk spreken, maar dat zij trouweloos tegen hem handelen (Jr 12:6; Jr 9:3-4; vgl. Mk 13:12; Mt 10:36). De HEERE waarschuwt hem dat hij hen niet moet vertrouwen als ze vriendelijk tot hem spreken. Jeremia, zo zegt de HEERE, je staat helemaal alleen, maar wel met Mij.

Copyright information for DutKingComments