Jeremiah 34:10-11

De slaven bedrogen

Opnieuw komt het woord van de HEERE tot Jeremia (Jr 34:8). De aanleiding is een verbond dat Zedekia met allen in Jeruzalem heeft gesloten om de vrijlating van de slaven aan te kondigen (Jr 34:9). De afspraak is dat ieder zijn slaaf of slavin die Hebreeër of Hebreeuwse was, dat wil zeggen een volksgenoot, zal vrijlaten. Dat zal gebeuren vanuit het besef dat het om een broeder, een naaste gaat. Het lijkt erop dat de rijken de armen langer dan de door God in de wet voorgeschreven zeven jaar als slaven hebben laten dienen (Ex 21:1-11; Lv 25:39-55; Dt 15:12-18). Dit verbond wordt door velen aangegaan (Jr 34:10). Zij gehoorzamen eraan en laten hen gaan.

Dan komt de spijt (Jr 34:11). Zodra ze merken wat een verlies ze hebben geleden, komen ze op hun verplichting terug en halen de slaven terug en onderwerpen hen weer als slaven en als slavinnen aan zich. Dit is een lage, gemene streek. Het verbond is ook niet van harte gesloten. Er is wel verondersteld dat Zedekia dit verbond ook alleen om politieke redenen heeft gesloten. Hij moet hebben gedacht dat vrijgelaten slaven en slavinnen veel gewilliger zouden zijn de stad mee te verdedigen tegen de aanval van Nebukadnezar, dan wanneer ze harde slavendienst moeten doen. Het is niet voor te stellen dat een zo goddeloos man die zich niets van Gods wet aantrekt, nu ineens er zo op zou staan een gebod van de wet uit te voeren. Hij staat bekend als een verbondsbreker (Ez 17:11-21).

Zodra er echter verlichting in de nood komt, komt men op zijn besluit terug (vgl. Pr 5:3). Met recht kan van hen worden gezegd: “Uw goedertierenheid is als een morgenwolk, als dauw die vroeg optrekt en weggaat” (Hs 6:4b). De vijand is (tijdelijk) weggetrokken (Jr 34:21). Dat zal verband houden met een bedreiging van Egypte (Jr 37:5; 7-10). Het leven herneemt voor een groot deel zijn gewone gang en zij dwingen de vrijgelaten slaven weer hen te dienen.

Het voorschrift over de vrijlating van een slaaf heeft voor ons een geestelijke betekenis. Voor ons betekent het dat we onze broeder zijn ware geestelijke vrijheid laten zien en hem niet aan ons verplichten. Als een broeder ons iets schuldig is, moeten we hem zijn schuld kwijtschelden. Als we dat niet doen, houden we hem in zeker opzicht in slavernij. Dan zullen we getuchtigd worden. Het gaat erom hoe wij als broeders en zusters met elkaar omgaan, of wij ons aan elkaar onderwerpen en niet iemand aan ons.

Copyright information for DutKingComments