Job 31:1

Inleiding

We hebben gezien hoe Job het afsluitende pleidooi voor zijn onschuld in Job 29 begon met een levendige beschrijving van de tijd dat hij in voorspoed leefde. Hij spreekt over zijn plaats in de gemeenschap, zijn hoge positie, zijn persoonlijke oprechtheid en zijn zorg voor de zwakken en armen in de stad. In Job 30 heeft hij de ellende beschreven waarin hij is terechtgekomen, waarvoor hij geen enkele rechtvaardiging kan zien.

In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, rondt hij zijn pleidooi af. In Job 29 heeft hij uitvoerig gesproken over zijn goede dingen. Hier, in Job 31, betuigt hij dat hij geen kwade dingen heeft gedaan, niets wat een oorzaak zou kunnen zijn van de rampen die hem hebben getroffen. Hij spreekt ernstige vervloekingen over zichzelf uit die hem moeten treffen als hij zich aan iets strafbaars zou hebben schuldig gemaakt. Dat doet hij vanuit de overtuiging dat hij niets heeft gedaan waardoor hij de rampen, die over hem zijn gekomen, heeft verdiend.

Hij is een gebroken man, een uitgestotene, verlaten door God en veracht door de mensen. Maar zijn geest is ongebroken. Hij recht zijn rug en voert een krachtig pleidooi. Terwijl de Aanklager Zich (nog) niet laat horen of zien, pleit Job zichzelf vrij. Het komt erop neer dat God Zich nu maar eens moet verantwoorden voor wat Hij hem heeft aangedaan, waar Hij de grond voor Zijn handelen met hem vandaan haalt. Zijn betoog hier is niet gericht tot de vrienden, maar tot zijn God.

Job somt allerlei mogelijke misdaden op. Bij een aantal daarvan zweert hij dat hij die niet heeft begaan. Veel verzen beginnen met “als”. Dit zijn wat we ‘voorwaardelijke’ uitspraken kunnen noemen. In een aantal gevallen volgt daarop een verwensing of vervloeking. De gedachte is: als werkelijkheid zou zijn of worden wat in de voorwaardelijke zin staat, dan mag en zal gebeuren wat in de verwensing staat.

De “als”-zinnen ontkennen iets en wel op de meest plechtige wijze, we kunnen zeggen, onder ede. Hoewel niet op elke “als”-zin een vervloeking of verwensing volgt, begrijpen we dat de bedoeling is iets plechtig te ontkennen. Het hoofdstuk staat vol van plechtige verklaringen, waarin Job zweert dat hij niet schuldig is aan de in die verklaringen genoemde zonden.

Deze betuigingen van onschuld zijn de laatste woorden die we van hem hebben die hij tot zijn verdediging spreekt. Zijn onschuld is voor hem van het hoogste belang. De slotconclusie spreekt hij uit in Jb 31:35, waar hij al zijn uitspraken bekrachtigt met zijn handtekening. Dat is de climax.

Een verbond met de ogen

De vrienden van Job hebben zijn persoonlijke reinheid nooit aangevallen. Toch heeft zijn eerste verklaring van een kwaad waarover Gods oordeel moet komen en dat hij niet heeft begaan, daarmee te maken. Het heeft te maken met seksuele begeerten (Jb 31:1). Het is wel opmerkelijk en veelzeggend dat hij de lijst met zonden die hij opsomt daarmee begint.

Op een gegeven moment, ergens in het verleden, heeft hij, zo zegt hij, “een verbond gesloten” met zijn ogen. Het veronderstelt dat hij het met deze begeerte moeilijk heeft gehad. Het is zoals vandaag (bijna) alle jongeren – vooral jongens – die voor de Heer Jezus willen leven, het in een bepaalde periode van hun leven daarmee moeilijk hebben. Job heeft toen een plechtige belofte voor God afgelegd dat hij zichzelf in gedachten en handelingen rein zou bewaren, en dat begint met de ogen. Wat een les voor de jonge mensen vandaag! Hij heeft niet de bevrediging van zijn eigen begeerten gezocht. In plaats daarvan heeft hij anderen willen dienen, zoals we gezien hebben en ook in dit hoofdstuk zien.

Hij heeft een verbond met zijn ogen gesloten om aan het door de Heer Jezus genoemde gevaar van overspel te ontkomen (Mt 5:27-28). Op deze manier heeft Job beantwoord aan de oproep: “Ontvlucht de hoererij” (1Ko 6:18). Jozef vluchtte toen de vrouw van Potifar hem tot hoererij wilde verleiden en bleef rein (Gn 39:7-12); David vluchtte niet en viel in hoererij (2Sm 11:1-5). De uitspraak van Job geeft aan dat hij het monogame standpunt huldigde en praktiseerde: hij was de man van één vrouw.

Job onderstreept zijn keus voor een verbond om rein te blijven door te verwijzen naar “het deel van God van boven”. Hij weet zich tegenover Hem verantwoordelijk (Jb 31:2). God is boven het kwaad verheven. Hij heeft een deel voor de gelovigen, maar ook voor de ongelovigen. Voor de gelovigen is het deel zegen, maar het deel voor de ongelovigen is het oordeel. Bij “het eigendom van de Almachtige vanuit de hoogten” kunnen we denken aan het recht dat Hij heeft om het oordeel uit te oefenen. Dat recht is het eigendom van de Heer Jezus Die vanuit de hoogten zal komen om de goddelozen en hun goddeloosheid te oordelen. De Vader heeft het oordeel aan Hem, de Zoon des mensen, gegeven (Jh 5:22; 27).

In Jb 31:3 verklaart Job wat ‘het deel’ en ‘het eigendom’ is dat van Godswege over verkeerde seksuele verlangens komt. Het is de “ondergang voor wie het verkeerde doet en ongeluk voor wie onrecht bedrijven”. ‘Het verkeerde doen’ en ‘onrecht bedrijven’ is algemeen en slaat op alle zonden, maar slaat in dit verband toch wel in de eerste plaats op hoereerders en overspelers (Hb 13:4).

Job realiseert zich goed dat God al zijn wegen ziet en al zijn voetstappen telt (Jb 31:4; Jr 29:23; Sp 5:21). God kent de hele weg die hij gaat, zijn hele levenstraject. God kent ook de afzonderlijke stappen die hij zet, dat wil zeggen al zijn afzonderlijke afwegingen om een bepaalde weg te gaan en hoe hij zich daarop gedraagt. Die gedachte was en is genoeg om hem af te schrikken van het begaan van wat Jozef “dit grote kwaad” (Gn 39:9) noemt.

We zien meerdere keren dat voor Job de gedachte aan God Die hem ziet, een motief is om niet iets te doen wat kwaad is. Verantwoording afleggen aan God doortrok zijn leven en bepaalde zijn gezindheid, zijn woorden en zijn daden. Verantwoording afleggen zag hij niet als een bedreiging, iets om bang voor te zijn, maar als het gezonde besef van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover iedereen met wie hij te maken had. Iets dergelijks zien we bij Paulus. De gedachte aan het verantwoording afleggen voor de rechterstoel van Christus maakte hem niet bang, maar het motiveerde hem juist om Christus in alles welbehaaglijk te zijn (2Ko 5:9-10). Zo mag dat ook bij ons zijn.

Copyright information for DutKingComments