Job 39:3

Inleiding

In het vorige hoofdstuk spreekt God over verschillende weerselementen. In dit hoofdstuk spreekt Hij over Zijn voorzienige zorg voor de dierenwereld. Hij heeft niet alleen het universum geschapen, maar de aarde ook gevuld met schepselen die in alles van Hem afhankelijk zijn. Ze bevinden zich op allerlei terreinen, zoals in de holen, op het veld, in de bergen, in de lucht en op een rots. God wijst Job op allerlei typen dieren. Er zijn wilde, woeste, hulpeloze, schichtige, sterke, bizarre, snelle en onverschrokken dieren. God geeft enkele voorbeelden en stelt Job daar vragen over.

1. Over de leeuwen en de raaf stelt Hij de vraag: Hoe komen ze aan voedsel? (Jb 39:1-3)

2. Over de berggeiten en de hinden stelt Hij de vraag: Hoe krijgen ze jongen? (Jb 39:4-7)

3. Over de wilde ezel en de woudezel stelt Hij de vraag: Hoe komt het dat ze zo vrij zijn? (Jb 39:8-11)

4. Over de wilde os stelt Hij de vraag: Hoe kun je die temmen? (Jb 39:12-15)

5. Over de struisvogel stelt Hij de vraag: Waarom doet ze zo vreemd? (Jb 39:16-21)

6. Over het paard stelt Hij de vraag: Waar heeft het zijn kracht en onverschrokkenheid vandaan en waarom dient het de mens zo onzelfzuchtig? (Jb 39:22-28)

7. Over de valk en de arend stelt Hij de vraag: Hoe weten ze waarheen ze moeten vliegen? (Jb 39:29-33)

Deze dieren illustreren Gods onnavolgbare creativiteit en voorzienige zorg. De dierenwereld bestaat gedeeltelijk uit diersoorten waarvan de redenen van hun bestaan ons onbekend zijn. Dat heeft ermee te maken dat het diersoorten zijn die in het wild leven. Ze zijn niet rechtstreeks dienstbaar aan de mens. Mensen kunnen niet verklaren waarom dieren leven zoals ze doen. Dit is een ander mysterie dat alleen God volledig begrijpt. Het zegt ook iets van het egoïsme van de mens die van alles het nut voor zichzelf wil zien en dan pas het bestaan ervan kan waarderen. God toont aan dat Hij zulke schepselen creëert omdat Hij dat wil en ze Zijn glorie vergroten, ongeacht of de mens daar enig nut van of waardering voor heeft.

God heeft al die verschillende dieren toegerust met evenveel verschillende kwaliteiten. In veel gevallen weten wij niet hoe en waarom Hij dat heeft gedaan. Ook zorgt Hij voor elke diersoort en geeft Hij elk dier wat het nodig heeft. Op dezelfde manier heeft God een grote verscheidenheid in het menselijk geslacht aangebracht. Ieder mens is anders. Ieder mens heeft een andere levensloop en ervaart andere omstandigheden. Waarom dat zo is, weten wij in veel gevallen niet. Van één ding kunnen we zeker zijn en dat is dat de “alleen wijze God” (Rm 16:27) alles zo bestuurt. Wie dat erkent, kan daarin rusten.

De dieren die God noemt, worden gekenmerkt door zelfstandigheid. Ze zijn wild, ongebonden en bepalen zelf wat ze doen. God heerst over alle dieren, geen dier uitgezonderd. Met de mens is het net zo. Hij voelt zich autonoom in zijn denken en handelen en toch is hij helemaal in Gods hand. En de satan lijkt de mensen willekeurig tot slaaf te maken, maar ook hij kan alleen maar zover gaan als God hem toestaat. Deze gedachte wordt in de komende hoofdstukken voortgezet.

Nederlandse verzen (39:1-39:3)

De leeuwen en de raaf

Van de zorg voor en het bestuur van de ontelbare hemellichamen aan het onmetelijke firmament gaat God nu over naar de wereld van de dieren. Ook daar blijkt hoe Hij alles verzorgt en bestuurt op een wijze die niet door een mens te kopiëren is. Hij begint met de leeuwen, de koning van de dieren (Jb 39:1). Kan Job “de leeuwin” geven wat ze nodig heeft? Als je ziet hoe zij jaagt, is zij daarin niet na te doen.

Of is Job in staat om “het verlangen van de jonge leeuwen te vervullen”? Het gaat hier om leeuwenwelpen, die de eerste paar weken blind zijn. Ze zijn hulpeloos en niet in staat om op een prooi te jagen. Ze zitten in een schuilplaats wat om zich heen te loeren (Jb 39:2; vgl. Ps 10:8-9). Daar zorgt God voor hen in antwoord op hun roepen tot Hem (Ps 104:21).

Ook de vraag wie voor de raaf zijn voedsel bereidt, is bedoeld om zowel het onvermogen van Job als de almacht in zorg van God te laten zien (Jb 39:3). Evenals de jonge leeuwen roepen de jongen van de raaf tot God om hulp (Ps 147:9). Als zij zonder eten ronddwalen en niets kunnen vinden, hoort God hun geroep evengoed als het geroep van de jonge leeuwen.

Als de mens ervoor zou moeten zorgen dat deze dieren aan hun voedsel kwamen, zouden ze omkomen (Ps 104:27-28). De mens schiet daarin volledig tekort. Hij heeft geen inzicht in wat de dieren nodig hebben en hij heeft geen kracht en wijsheid om erin te voorzien als hij het zou weten. God bezit alles en geeft de dieren wat nodig is.

De Heer Jezus stelt Gods zorg voor de raven tot voorbeeld voor ons om ons geen zorgen te maken over voedsel en kleding (Lk 12:24). Hij zorgt voor ons nog meer dan voor de dieren. Daarom kunnen we maar beter geen kritiek op Hem leveren in Zijn zorg voor ons als het anders gaat in ons leven dan wij menen dat het moet gaan.

Nederlandse verzen (4-7)

De berggeiten en de hinden

God confronteert Job in dit gedeelte met het baren van jongen door berggeiten en hinden. Kan Job zeggen op welke tijd de berggeiten baren (Jb 39:4)? Deze dieren leven op voor de mens ontoegankelijke rotsen die de berggeiten met het grootste gemak beklimmen. Op onnavolgbare wijze springen zij van rotsblok op rotsblok. Hoe kan een mens dan weten wanneer een berggeit baart? Die gebeurtenis onttrekt zich aan zijn waarneming. Hetzelfde geldt voor de schichtige hinde, die zo ver mogelijk uit de buurt van mensen en roofdieren blijft.

Job moet ook maar eens antwoord geven op de vraag of hij “de maanden kan tellen [die] zij vol moeten maken” (Jb 39:5). En kan hij ook iets zeggen over “de tijd van hun baren”? Zowel tot het een als tot het ander is hij niet in staat, want hij kan hen niet volgen. Ze bewegen zich buiten zijn bereik. Maar God weet het precies. Hij bewerkt het: “De stem van de HEERE doet de hinden jongen werpen” (Ps 29:9a), waarbij we kunnen denken aan onweer, waardoor de geboorte bespoedigd wordt.

God heeft bij deze dieren ingeschapen op welke manier zij hun jongen krijgen (Jb 39:6). Ze nemen een uiterlijke houding aan, “zij krommen zich”, waardoor zij gemakkelijker hun jong kunnen uitwerpen. Van binnen zijn er weeën die het jong uitdrijven. Dat gebeurt allemaal buiten het gezichtsveld van de mens, maar onder het toeziend oog van God. Hij heeft de dieren voorzien van wat nodig is om een jong te baren.

Als het jong eenmaal geboren is, blijft God ervoor zorgen (Jb 39:7). Hij geeft de jongen wat ze nodig hebben om sterk te worden. Het veld is hun natuurlijke leefomgeving. Daar worden ze groot. Als ze zelfstandig zijn en de zorg van hun moeder niet meer nodig hebben, verlaten ze hun moeder voorgoed en gaan ze hun eigen weg. Dat doen ze allemaal zonder de hulp van de mens. Als ze eenmaal zelfstandig zijn, blijft God ervoor zorgen.

Als God zo voor deze dieren en hun jongen zorgt, zal Hij dan geen zorg hebben voor Zijn kinderen? Als wij geen controle meer hebben over onze kinderen die een eigen weg gaan, blijft Hij zorgen.

Copyright information for DutKingComments