John 18:36

De goede belijdenis

Johannes laat veel details uit de ondervraging door Pilatus weg die we in de andere evangeliën wel hebben. Hij vermeldt slechts die woorden en gebeurtenissen die bepaalde aspecten van de heerlijkheid van de Zoon laten zien. Pilatus ondervraagt Hem opnieuw en vraagt naar Zijn koningschap over de Joden. Deze ondervraging vindt plaats in het pretorium, dus zonder dat de Joden daarbij zijn. Voor Pilatus als Romeins bestuurder is de belangrijke vraag of hij inderdaad te doen heeft met Iemand Die Zich als de Koning van de Joden opwerpt.

Hier staat de vertegenwoordiger van de wereldmacht tegenover Hem Die het heelal bestuurt en Die als Gods Koning over alles regeert en openbaar zal regeren. Gods Koning zal aan alle wereldse macht een einde maken door als een steen die wereldmachten te verbrijzelen (Dn 2:34). De Heer Jezus gaat met dezelfde kalmte en onderworpenheid op de vraag van Pilatus in als Hij dat bij de ondervraging door de hogepriester heeft gedaan. Ook hier draait Hij de situatie om en wordt van Ondervraagde de Ondervrager. Hij ondervraagt Pilatus op een manier die Pilatus met de waarheid confronteert.

Pilatus meent met ‘een geval’ te doen te hebben, maar weet zich door de vragen van de Heer ineens tegenover de waarheid geplaatst. De vraag dwingt hem na te denken over zijn houding tegenover Hem. Pilatus ontwijkt de vraag. Hij wil er geen antwoord op geven en onttrekt zich eraan door te zeggen dat die vraag hem niet aangaat omdat hij geen Jood is. In zijn stem is ook een zekere verachting voor de Joden te beluisteren. Hoewel hij zelf naar het koningschap van de Heer Jezus heeft gevraagd, maakt hij, door de vraag van de Heer aan hem persoonlijk, zijn vraag naar het koningschap ineens tot een typisch Joodse aangelegenheid. Behalve dat hij zegt dat hij geen Jood is, wijst hij de Heer Jezus erop dat Hij door Zijn eigen volk en de godsdienstige leiders ervan aan hem is overgeleverd.

Als de Heer dan geen antwoord geeft op de vraag of Hij een Koning is, is zijn volgende vraag wat Hij gedaan heeft, wat voor hen de reden is om Hem aan hem over te leveren. Op de vraag “wat hebt U gedaan?” kunnen wij zeggen dat elk woord van Hem en elke daad, ja, Zijn hele weg één groot getuigenis is van Wie God is in liefde en genade voor de mens. Hij heeft de mens in de tegenwoordigheid van God geplaatst en daarmee tevens zijn zonden. Aan het getuigenis daarvan kunnen ze niet ontkomen, behalve dan door Hem te verwerpen, menen ze.

Ook op de vraag wat Hij heeft gedaan, gaat de Heer niet in. Hij gaat alleen in op wat Pilatus heeft gezegd dat Hij aan hem is overgeleverd. Pilatus moet niet menen dat hij Hem nu in zijn macht heeft. Hij heeft met Iemand te doen Die een koninkrijk bezit. Alleen is dat geen koninkrijk van deze wereld, zoals Hij ook niet van deze wereld is (Jh 8:23; Jh 17:14; 16) en ook de Zijnen er niet toe behoren (Jh 17:14; 16). Het is een koninkrijk dat gevestigd is in de harten van mensen die Hem als hun Heer hebben aangenomen (Rm 14:17).

Als Zijn koninkrijk wel van de wereld was en als Hij als Koning Zijn macht in en over de wereld zou laten gelden, zou Hij Zijn dienaren bevel hebben gegeven om voor Hem te strijden (Mt 26:53). Dan zou Hij niet zijn overgeleverd, niet aan de Joden en ook niet aan Pilatus. Maar voor een dergelijk optreden was het nu niet de tijd. Die tijd zal zeker komen, maar eerst moet het hele werk van de Vader worden volbracht. Dat betekent dat Hij eerst de weg van lijden en verwerping en dood moet gaan (Lk 24:26).

Met wat de Heer hier zegt, betuigt Hij voor Pontius Pilatus de goede belijdenis (1Tm 6:13). Paulus houdt aan Timotheüs – en ook aan ons – voor dat dit ook zijn en onze opdracht is. Het vervullen van die opdracht houdt in dat wij in ons leven rekening houden met en spreken over een Heer Die ons leven bepaalt. We zijn aan Hem onderworpen en niet aan menselijke machten. Als wij ons aan menselijke instellingen onderwerpen, is dat omdat de Heer dat wil (1Pt 2:13; Rm 13:1). Hij is die andere Koning dan de keizer (Hd 17:7). Deze Koning is nu niet zichtbaar, maar we onderwerpen ons wel aan Hem. Daarmee bepaalt Hij ook onze plaats op aarde.

Het koninkrijk waartoe wij behoren, is nog steeds niet van hier. Daarom is het ook tegen Gods gedachten om op enige wijze toch een koninkrijk op aarde te vestigen of zelfs maar invloed op de regering uit te oefenen met het doel een overheid te krijgen die Gods normen hanteert. Al die inspanningen worden door Gods Woord afgewezen, zoals we onder andere kunnen lezen in de vermaningen die Paulus daarover aan de Korinthiërs geeft (1Ko 4:8-9).

Copyright information for DutKingComments