John 3:1-12

Nachtelijk bezoek

Aan het eind van het vorige hoofdstuk hebben we gelezen dat de Heer Jezus weet wat in de mens is en dat Hij Zich daarom niet aan hen toevertrouwt. Nu komt er een mens bij Hem. Het is niet de eerste de beste mens. Het is een mens uit de farizeeën. Zijn naam wordt gegeven, Nicodémus, en ook zijn functie, hij is een overste van de Joden. Hij is dus een zeer godsdienstig mens die ook nog eens in hoog aanzien staat bij het volk. De Heer noemt hem “de leraar van Israël” (Jh 3:10).

Nicodémus heeft, evenals zijn collega’s, de tekenen gezien die de Heer heeft gedaan. Bij hem heeft het een verlangen naar de Heer Jezus bewerkt waardoor hij innerlijk dichter bij God is gekomen en Hem zoekt. Hij is zo’n enkeling in de menigte die behoefte heeft Christus beter te leren kennen. Daardoor gaat hij naar Hem toe voor een persoonlijke ontmoeting.

Als orthodoxe en ook nog eens godsdienstige, voorname Jood had Nicodémus naar de tempel moeten gaan en dat ook overdag moeten doen. Hij gaat echter niet naar de tempel, maar naar de Heer en hij doet dat ’s nachts. Wie in zijn geweten is aangeraakt en belangstelling toont voor Christus, zoals Nicodémus, voelt ook direct aan dat de wereld tegen hem zal zijn. Daarom komt hij ’s nachts. Hij is bang voor de wereld omdat hij weet dat hij met God te maken heeft en ook weet dat de wereld zich tegen God verzet.

Nicodémus spreekt de Heer Jezus aan met “Rabbi”, dat is ‘Meester’ (Jh 1:39). Dat is de titel waarmee schriftgeleerden door hun leerlingen worden aangesproken. Hij erkent Hem als Leraar. Hij verklaart vervolgens dat hij en zijn collega’s – hij spreekt over “wij” – weten dat Christus van God gekomen is als Leraar. De tekenen die zij van Hem hebben gezien, zijn niet te loochenen. Evenals zijn collega’s is Nicodémus ervan overtuigd dat Hij een bijzondere Leraar is. Toch is hij nog ver verwijderd van de ware kennis van Hem. Hij spreekt over de Heer als Iemand van Wie gezegd kan worden dat God met Hem is, alsof het een profeet betreft.

Toch is zijn belangstelling niet gebaseerd op een louter verstandelijke overtuiging. Er is in hem een diepere belangstelling, gewerkt door de Heilige Geest. Hij is zich dat nog niet bewust, maar het drijft hem wel naar de Heer. Hij ziet Hem echter alleen nog maar als Leraar en ziet ook dat God met Hem is. Hij meent hiermee Hem een hele eer te bewijzen, maar het schiet volkomen tekort met betrekking tot Zijn Persoon.

Het trouwens is mooi om te zien dat Christus voor ieder die oprecht zoekt – en zo iemand is Nicodémus – altijd beschikbaar is, al is het in de nacht. Hij maakt Nicodémus geen verwijt dat hij Hem op dit tijdstip opzoekt.

Het gesprek dat zich tussen de Heer en Nicodémus ontwikkelt, is een van de meerdere persoonlijke gesprekken van de Heer Jezus waarover Johannes in zijn evangelie bericht. Voor ons is dat een belangrijke aanwijzing om oog te hebben voor de enkeling.

De nieuwe geboorte

De Heer gaat niet in op het eerbetoon van Nicodémus en zijn medefarizeeën, maar zegt tegen hem wat nodig is om Hem werkelijk te leren kennen. Nicodémus heeft geen onderwijs van Hem als Leraar nodig, maar een totaal nieuwe natuur. Dat gaat veel verder dan overtuigd worden in het geweten. Nicodémus kent zichzelf nog niet als volkomen verdorven en geestelijk dood in zonden. Hij heeft het nodig levend gemaakt te worden en niet een nieuwe gedachte die zijn leven kan verrijken.

God onderwijst en verbetert de menselijke natuur niet. De mens moet vernieuwd worden in de oorsprong van zijn natuur. Zonder die vernieuwing kan hij het koninkrijk van God niet zien. Dat koninkrijk van God staat hier voor Nicodémus. Het is aanwezig en zichtbaar in de Zoon van de timmerman (vgl. Lk 17:21). Om dat te zien en innerlijk te erkennen moet iemand opnieuw geboren worden, dat is op een heel nieuwe wijze en vanuit een heel nieuwe bron nieuw leven ontvangen.

De verklaring dat een nieuwe geboorte noodzakelijk is, wordt door de Heer ingeleid met “voorwaar, voorwaar” (Grieks: ‘amen, amen’). Dit dubbele ‘voorwaar’ komt in dit evangelie vijfentwintig keer voor. De Heer verklaart hiermee de absoluut vaststaande waarheid van wat Hij gaat zeggen, terwijl Hij de belangrijkheid daarvan nog eens onderstreept door er “Ik zeg u” op te laten volgen.

Een en ander maakt wel duidelijk van hoe groot belang de inhoud is van wat Hij hier zegt. Het is inderdaad van onmetelijk belang. Het is de enige manier om ook maar iets van Gods koninkrijk te kunnen zien. Wie niet opnieuw geboren is, ziet er niets van, al is hij nog zo doorkneed in de Schriften en al heeft hij een nog zo hoge godsdienstige functie als Nicodémus.

Vragen over de nieuwe geboorte

Dat Nicodémus niet verder ziet dan de natuurlijke gang van zaken, blijkt uit zijn reactie op de woorden van de Heer. Hij veronderstelt iets wat feitelijk onmogelijk is, maar wat ook laat zien dat hij niet begrijpt wat de Heer bedoelt met een nieuwe geboorte uit een totaal nieuwe bron.

De oorzaak daarvan is dat Nicodémus zichzelf nog niet als zondaar kent. Anders zou hij hebben begrepen dat, zelfs als het al mogelijk zou zijn dat een mens voor de tweede keer uit de schoot van zijn moeder geboren zou worden, het dan nog vlees zou zijn dat uit vlees geboren is. Er kan nooit iets reins uit een onreine komen (Jb 14:4; Ps 51:7). De mens zou steeds even blind zijn en het koninkrijk van God niet kunnen zien en er daarom even ver vandaan zijn als altijd.

Geboren worden uit water en Geest

Weer leidt de Heer Zijn antwoord in met het indrukwekkende “voorwaar, voorwaar, [amen, amen] Ik zeg u” om opnieuw het belang te onderstrepen van de woorden die Hij vervolgens spreekt. Hij wijst erop dat om opnieuw geboren te worden twee dingen noodzakelijk zijn: water en Geest. Hij zegt niet ‘uit water en uit Geest’, maar Hij gebruikt slechts eenmaal het woord “uit”. Door het op deze manier te zeggen worden water en Geest ten nauwste aan elkaar verbonden. Ze kunnen niet van elkaar worden gescheiden, maar werken onscheidbaar samen.

Bij ‘water’ wordt wel eens gedacht aan doopwater, maar dat kan onmogelijk het geval zijn. Als het hier om doopwater zou gaan, zou iemand die niet gedoopt is, niet in het koninkrijk kunnen binnengaan. Dat zou betekenen dat de boosdoener aan het kruis die zich bekeerde niet in het koninkrijk zou kunnen binnengaan, want hij stierf ongedoopt. De Heer heeft hem echter verzekerd dat hij met Hem in het paradijs zou zijn (Lk 23:43).

Aan de andere kant zou iemand die gedoopt wordt door de doop een nieuwe natuur krijgen. Dat zou weer betekenen dat alleen zij die gedoopt zijn het koninkrijk zouden binnengaan en ook dat wie gedoopt is, nooit verloren kan gaan, want hij zou eeuwig leven hebben gekregen door de doop. Beide leringen zijn natuurlijk dwaasheden. Daarbij spreekt de waterdoop ook nergens van het geven van leven, maar van de dood (Rm 6:3-4).

Wat stelt het water dan wel voor? Het water stelt het Woord van God voor in zijn reinigende kracht (Ps 119:9; Jh 15:3; Ef 5:26). De Heer Jezus spreekt hier dan ook over water als een beeld van de reinigende kracht van het Woord van God dat in de kracht van de Geest wordt toegepast.

Als een ongelovig mens het Woord van God leest of hoort spreken, zal het Woord zijn hele leven oordelen. Hij zal zichzelf als zondaar zien. Op hetzelfde ogenblik dat hij dat erkent, bewerken Woord en Geest het nieuwe leven in hem. Door dit nieuwe leven krijgt hij nieuwe gedachten en genegenheden. De natuur van de Geest is ontvangen en wordt werkzaam. Zo iemand is een nieuwe schepping (2Ko 5:17; Gl 6:15).

De Heer stelt in Jh 3:6 vast dat vlees altijd vlees blijft en dat wat uit de Geest geboren is, deel heeft aan de natuur van de Geest. Elk van de beide naturen draagt vrucht naar zijn aard (vgl. Gn 1:12). Hiermee onderstreept Hij wat Hij zojuist heeft gezegd over het geboren worden uit een nieuwe bron, uit de Geest van God. Het water wordt in Jh 3:6 niet genoemd, want het gaat om het kenmerkende werk van de Geest. Het Woord zonder de Geest werkt geen nieuw leven, want de Geest is het Die levend maakt en het leven van Christus meedeelt.

Nog een zaak die van belang is om goed onder ogen te zien, is het feit dat de beide naturen, vlees en Geest, volledig gescheiden blijven. Ze zijn op geen enkele manier met elkaar in harmonie te brengen. Er bestaat een voortdurende vijandschap tussen hen (Gl 5:17). Het ‘vlees’ zal nooit in ‘Geest’ veranderd kunnen worden.

De Heer zegt zacht verwijtend tegen Nicodémus dat hij zich niet had hoeven te verbazen over wat Hij heeft gezegd. Hij stelt een algemene waarheid vast. Het woord “u” in de zin “u moet opnieuw geboren worden” is meervoud. Dit ‘opnieuw geboren worden’ geldt zowel voor hem persoonlijk als voor de Jood en alle mensen in het algemeen.

Nicodémus had als “de leraar van Israël” (Jh 3:10) uit Ezechiël 36 kunnen weten waarover de Heer spreekt (Ez 36:24-32). Het gaat daar over een diepgaande reiniging van Israël die het volk aan het begin van het vrederijk zal ondergaan. Toch is de betekenis van dat woord aan Nicodémus voorbijgegaan omdat hij dit woord niet op zichzelf van toepassing acht. Dat heidenen rein moeten worden, dat kan hij begrijpen, maar hijzelf, als Jood …?

Evenals de wind is ook de Geest onzichtbaar (‘wind’ en ‘geest’ zijn in het Grieks hetzelfde woord). De herkomst van de wind en waarheen hij gaat, blijft voor ons onbekend (Jb 38:24), maar we kunnen wel de werking ervan waarnemen (Ps 29:5; Ps 107:25; 1Kn 19:11). Zo is het ook met de Geest. Als de Geest door het Woord iemand opnieuw geboren doet worden, weet niemand hoe dat in zijn werk is gegaan. Net zomin als de wind kan de Geest door ons worden gecontroleerd of bestuurd.

Wat wel mogelijk is, is dat we Zijn werking waarnemen. Zo wordt Zijn werk zichtbaar in iemand die opnieuw geboren is doordat zo iemand vanaf zijn nieuwe geboorte de Heer Jezus liefheeft, met liefde over Hem spreekt en Zijn wil doet. Dit geldt voor “ieder die uit de Geest geboren is”. Het geldt dan ook niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen.

Hoe kunnen deze dingen gebeuren?

Nicodémus reageert weer vanuit menselijk perspectief op het onderwijs van de Heer. Hij vraagt hoe die dingen kunnen gebeuren. Toch maakt de vraag die hij stelt duidelijk dat bij hem het besef groeit dat de Heer Jezus hem de waarheid voorstelt. Hij voelt aan dat de Heer in de ware behoeften van zijn ziel kan voorzien. Verder horen we in dit gedeelte niets meer uit de mond van Nicodémus.

De aardse en de hemelse dingen

De Heer beantwoordt de vraag van Nicodémus in eerste instantie weer met een zacht verwijt. Hij houdt Nicodémus voor dat hij had kunnen weten wat Hij bedoelt als hij de profeten goed had gelezen. Nicodémus kent de profeten, maar niet de werkelijke betekenis ervan omdat bij hem het denken gericht is op de heerlijkheid van Israël en niet op de heerlijkheid van de Messias. Als ‘de leraar van Israël’ had hij moeten weten wat de Heer bedoelt. Hij zal immers gedeelten als Jesaja 44; 55 en het al aangehaalde Ezechiël 36 vaak genoeg voor zijn aandacht hebben gehad (Js 44:3; Js 55:1; Ez 36:24-32). Toch heeft hij omdat hij niet opnieuw geboren was, de ware betekenis ervan nooit begrepen.

Na dit zachte verwijt sluit de Heer de discussie niet, maar gaat Hij verder met Zijn onderwijs en breidt dit zelfs uit tot de hemelse dingen. Voor de derde keer gebruikt Hij het dubbele “voorwaar” gevolgd door “Ik zeg u” om het belang van Zijn onderwijs te benadrukken. Hij verzekert Nicodémus ervan dat Hij niet over onbekende dingen spreekt. Hij is volmaakt in staat te spreken over de dingen die Hij zojuist heeft gezegd omdat Hij gezien heeft wat Hij betuigt. Alleen God kan zeggen dat Hij ‘weet’ waarover Hij spreekt. Bij Hem is het volmaakte ‘weten’. Hij bezit de volmaakte kennis van het wezen van alle dingen.

De Heer Jezus weet wat in de mens is, want Hij kent de mens (Jh 2:25). Hij weet wat in God is, want Hij kent God omdat Hij God is. Hij maakt God bekend (Jh 17:6; 26). De Heer spreekt in de ‘Wij’-vorm omdat Hij samen met de Heilige Geest getuigenis aflegt. Hij en de Heilige Geest zijn Goddelijke Personen Die volmaakte kennis van alle dingen hebben. Evenals de Zoon kent ook de Heilige Geest volmaakt wat er in de mens is en wat er in God is. Daarmee is Hij volmaakt vertrouwd. Niemand kent de dingen van God dan de Geest van God (1Ko 2:11).

Wil een mens daarin kunnen delen en de dingen van God leren kennen, dan moet hij eerst opnieuw geboren worden en de Geest ontvangen. Door de nieuwe geboorte is hij in staat de dingen van God te leren begrijpen. De natuurlijke, niet wedergeboren mens neemt de dingen van God niet aan omdat ze geestelijk beoordeeld worden (1Ko 2:14). Hij kan die dingen niet eens aannemen omdat hij geen deel aan het leven heeft dat daarvoor noodzakelijk is.

De Heer heeft over de aardse dingen gesproken, dat wil zeggen dingen die de profeet Ezechiël heeft meegedeeld en die nodig zijn met het oog op de aardse zegeningen in het vrederijk. De nieuwe geboorte is een aardse zaak die nodig is om het aardse vrederijk binnen te kunnen gaan. En dit begrijpt Nicodémus al niet. Hoe zou hij dan iets begrijpen als de Heer gaat spreken over de hemelse dingen?

Het koninkrijk van God heeft namelijk niet alleen aardse, maar ook hemelse aspecten (Hb 12:22-24; Ef 1:10; Ko 1:20). De hemelse dingen zullen ten volle door de Geest worden geopenbaard nadat Christus Zijn bloed heeft gestort en is opgevaren naar de hemel. In de Zoon van God Die hier met Nicodémus in gesprek is, zijn deze hemelse dingen in volmaaktheid aanwezig. Alleen heeft Nicodémus daar (nog) geen oog voor.

Copyright information for DutKingComments