John 4:21

De plaats van aanbidding

Nu de vrouw zich in Gods licht weet, spreekt ze over aanbidding, over het eren van God. Een hart dat overtuigd is van zijn zonden én overtuigd is van de genade van God voor zondaars, krijgt het verlangen om God te aanbidden. Dit zien we bij de vrouw gebeuren. Ze uit haar verlangen naar aanbidding en tegelijk haar moeilijkheid hoe en waar dat moet gebeuren door op twee plaatsen van aanbidding te wijzen.

De vrouw spreekt over “onze vaderen” die op “deze berg” hebben aanbeden. Aanbidding is voor haar tot nu toe altijd verbonden geweest met een lange traditie. Dat is het voor talloze christenen vandaag ook. Zij komen samen in een kerk of een gebouw omdat hun ouders en grootouders dat ook hebben gedaan. Ze hebben zich nooit afgevraagd wat de vrouw zich begint af te vragen: ‘Wat is de ware plaats van aanbidding?’

De vrouw weet ook dat voor “u”, dat zijn de Joden, Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. Nu wil ze van de Heer Jezus weten welke van de twee de ware plaats van aanbidding is. Hij gaat op haar vraag in, waarbij Hij het geloof in Hem vooropstelt. Dat blijkt uit het feit dat Hij Zijn onderwijs over aanbidding begint met te zeggen “geloof Mij, vrouw”. Hij maakt haar duidelijk dat voor het geloof Jeruzalem en Samaria als plaatsen van aanbidding beide volledig zullen verdwijnen. Nu de Vader in en door de Zoon is geopenbaard, is aanbidding niet meer met of aan een bepaalde locatie op aarde verbonden.

Hoewel zowel Jeruzalem als Samaria zal verdwijnen, is het niet zo, dat zij gelijkwaardige plaatsen van aanbidding zijn. De vrouw en alle Samaritanen hebben een aanbidding die niet op de ware God is gericht. Zij weten niet wat ze aanbidden. God heeft Zich niet met hen verbonden en Zich niet aan hen als Jahweh bekendgemaakt. Hun aanbidding is gericht tot een onbekende god, een product van eigen religieuze verbeelding. Voor de Joden, “wij”, geldt dat zij wel weten wat ze aanbidden. Aan hen heeft God Zich bekendgemaakt en ook gezegd waar en hoe Hij aanbeden wil worden.

Tegenover de Samaritaanse vrouw handhaaft de Heer dan ook de Joodse eredienst. Dat is op dat moment nog steeds de door God uitverkoren dienst omdat uit hen de behoudenis is die in de Christus is (Rm 9:4-5). De Samaritanen zijn imitators en staan vijandig tegenover God, want anders hadden ze zich onderworpen aan Gods wegen en Woord.

De Heer spreekt over “wat”, niet ‘wie’ wordt aanbeden. Hoewel God Zich in het Judaïsme heeft bekendgemaakt, is die bekendmaking toch nog maar ten dele. De hele dienst is geregeld op een wijze dat iemand die geen geloof in God heeft daar ook aan kan meedoen. Daarbij komt ook dat God in duisternis woonde, achter het voorhangsel en dat het gewone volk niet tot Hem mocht naderen. Vandaar dat het aanbidden een ‘wat’ is, het voldoen aan een voorschrift, zonder dat er noodzakelijk een innerlijke relatie met God is. Toen Christus stierf, veranderde dat. Toen trad God naar buiten en openbaarde Hij Zich door de Geest in de Zoon als Vader. Christenen weten daarom ‘Wie’ zij aanbidden en niet alleen ‘wat’.

Copyright information for DutKingComments