John 6:31-35

Het brood uit de hemel

De vraag van de menigte om een teken is opnieuw het bewijs van hun ongeloof. Alsof de Heer nog niet genoeg tekenen heeft gedaan. En zelf hebben ze zojuist een groot teken gezien in de vermenigvuldiging van de broden. Het lijkt erop dat het teken dat Hij door de spijziging heeft gegeven, hen niet heeft overtuigd van Zijn zending. Het brood dat Hij heeft gegeven, kwam voor hen niet uit de hemel, maar van de aarde, en de vissen kwamen uit de zee. Nee, dan het manna dat hun vaderen hadden gegeten in de woestijn. Dát brood, zo stellen zij, kwam uit de hemel.

Het is alsof ze daarmee willen zeggen dat het teken dat Jahweh in de woestijn deed (Ex 16:15), veel groter was dan dat van de Heer Jezus. Jahweh voorzag tenslotte een miljoenenvolk veertig jaar lang van eten. Ze citeren zelfs een woord uit het Oude Testament, waaruit blijkt dat het manna ‘brood uit de hemel’ wordt genoemd (Ne 9:15; Ps 78:24; Ps 105:40). Als Hij, Jezus, zoiets zou doen, zouden ze Hem wel geloven.

Door de Heer dit woord uit het Oude Testament voor te houden maken zij een onderscheid dat er voor het geloof niet is. Jezus is Dezelfde als Jahweh van het Oude Testament. Daarbij vergeten ze ook dat het volk in de woestijn deze wonderen ten slotte niet geloofde en tegen Hem zondigde (Ps 78:32), zoals ze ook vergeten hoe Israël het manna later heeft veracht (Nm 21:5).

De Heer wijst hen terecht met als inleiding weer dat nadrukkelijke, dubbele “voorwaar”, gevolgd door het krachtige en gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij wijst er eerst op dat niet Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven. Misschien dat zij in Jh 6:31 bedoelen dat Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven en dat ze niet eens het geven van het manna aan Jahweh toeschreven. Het is wel erg kortzichtig het wonder van het manna aan Mozes toe te schrijven.

De Heer gaat daar niet verder op in. Het gaat om het ‘soort’ brood. Het brood waarvan zij zeggen dat Jahweh of Mozes het heeft gegeven, is brood dat het volk telkens weer nodig had. Daarbij komt dat het toch niet heeft kunnen voorkomen dat zij ten slotte zijn gestorven (Jh 6:49). De Heer gaat dan ook direct over van Mozes en het brood dat in zijn dagen uit de hemel kwam, naar het ware brood dat de Vader uit de hemel geeft. Hij wil hen erbij bepalen dat het ware leven van de Vader uit de hemel komt en dat dit nu aan hen wordt gegeven en niet aan hun vaders.

Vervolgens wijst Hij erop dat het brood uit de hemel een Persoon is, “Hij”, Die uit de hemel neerdaalt en Die niet alleen leven geeft aan een bepaald volk, maar aan de wereld. De Heer spreekt over “het brood van God” ofwel Goddelijk brood, brood dat van God komt om als voedsel te dienen voor hen aan wie Hij het geeft. Het is geestelijk brood, brood dat op een geestelijke wijze moet worden genuttigd. Omdat Hij dit brood geeft, heeft het leven in zich voor wie het neemt. In dit brood is het ware leven voor de wereld te vinden. Het wordt aan ieder, zonder onderscheid, aangeboden.

Aan ‘het brood van God’ is ook nog de gedachte verbonden dat God Zich met de Heer Jezus voedt. Dat is natuurlijk niet op dezelfde wijze als mensen dat doen, maar als de vreugde voor Zijn hart (zie Leviticus 21, waar in sommige vertalingen over het ‘brood van de HEERE (Jahweh)’ wordt gesproken, Lv 21:21-22). Wat een vreugde voor het hart van God is, geeft Hij aan de wereld als leven.

Ik ben het brood van het leven

De menigte reageert net als de Samaritaanse vrouw bij de bron van Jakob (Jh 4:15). Zoals zij alleen aan natuurlijk water dacht, zo denkt de menigte ook alleen aan natuurlijk, materieel brood, vergelijkbaar met het manna. Als het net als destijds uit de hemel zou vallen, hoefden ze het niet meer te kopen. Aan de geschiedenis van ongeloof van het volk gaan ze voorbij. Het gaat hun om een directe, gemakkelijke en kosteloze voldoening van hun natuurlijke behoeften.

Dan zegt de Heer onomwonden dat Hij het brood van het leven is en hoe iemand daaraan deel kan krijgen. Ze kunnen het krijgen op de voorwaarden die zij wensen: direct, eenvoudig en gratis. Het enige wat ze moeten doen, is tot Hem komen en in Hem geloven. Als ze dat doen, zullen ze nooit meer honger en nooit meer dorst hebben.

De Heer gebruikt in dit evangelie zeven keer de uitdrukking: “Ik ben”, met telkens een andere toevoeging. Hier gebruikt Hij deze uitdrukking de eerste keer. De toevoeging is

1. “het brood van het leven”. De andere toevoegingen zijn

2. “het licht van de wereld” (Jh 8:12);

3. “de deur van de schapen” (Jh 10:7);

4. “de goede Herder” (Jh 10:11);

5. “de opstanding en het leven” (Jh 11:25);

6. “de weg en de waarheid en het leven” (Jh 14:6);

7. “de ware wijnstok” (Jh 15:1).

De woorden “Ik ben” hebben een grote lading. Het uitspreken van die woorden is het uitspreken van Zijn Naam (Ex 3:14). Door het uitspreken ervan valt de menigte die Hem gevangen komt nemen, op de grond (Jh 18:5-6).

Aan Zijn uitnodiging om tot Hem te komen voegt de Heer direct toe dat Hij in Zijn Goddelijke alwetendheid weet hoe ze zijn. Hij heeft hun dat ook gezegd. Ze hebben Hem gezien, maar ze geloven niet in Hem. Ze wijzen Hem af omdat Hij niet aan hun natuurlijke wensen beantwoordt. Hij vraagt dingen van hen die ze niet willen doen, zoals zich buigen voor Zijn majesteit en het belijden van hun zonden in het licht van Zijn majesteit. Ze hebben geen oog voor Zijn glorie. En toch is Hij zo liefdevol in Zijn benadering van hen!

Copyright information for DutKingComments