Judges 1:9

De Kanaänieten

Kanaän is een zoon van Cham, de zoon van Noach (Gn 10:6). Noach vervloekt Cham in zijn zoon Kanaän. De geschiedenis van de nakomelingen van Kanaän maakt duidelijk hoe die vloek gestalte heeft gekregen. Zij bewonen het land dat God Zijn volk als erfdeel heeft gegeven, maar zij hebben dat land verdorven door hun onreinheid. Zij gebruiken het land van God voor hun eigen genoegens.

In Genesis 15 worden de Kanaänieten samen met negen andere volken genoemd als inwoners van het land (Gn 15:18-21; vgl. Dt 7:1; Jz 3:10). Zij vormen in het land een aparte groep bewoners onder de andere bewoners. In andere teksten lijkt de naam Kanaänieten een verzamelnaam te zijn voor alle bewoners van het land (Gn 12:6; Jz 17:12-13; Ne 9:24).

Wat de Kanaänieten voorstellen

Het Hebreeuwse woord kanaän is op enkele plaatsen vertaald met ‘kooplieden’ (Jb 40:25; Sp 31:24; Js 23:8). Dit maakt meteen de geestelijke betekenis van dit woord duidelijk. Kanaänieten stellen mensen voor die de dingen van God maken tot een koophandel waaraan je wat kunt verdienen. Van dit soort mensen lezen we: “Mensen die verdorven zijn in hun denken en van de waarheid beroofd zijn, die menen dat de Godsvrucht een winst[bron] is” (1Tm 6:5). Kanaän stelt een manier van denken voor waarbij iemand alleen op eigen voordeel uit is, terwijl er geen plaats is voor de wil van God. Het is puur de eigen wil, die gericht is op het bevredigen van de eigen lusten.

Deze vijand is moeilijk uit te roeien. Hij schuilt in het hart van ieder die deel uitmaakt van het volk van God. Elk lid van Gods volk moet ervoor op zijn hoede zijn. Hij doet zich bijvoorbeeld gelden als we iets hebben gedaan dat bewondering bij anderen oproept. Daar kunnen we munt uit slaan door anderen aan ons te verplichten. Het eerbetoon dat ons wordt gegeven, gaan we gebruiken om anderen te bespelen en hen voor onze eigen doeleinden te laten werken. Dan wordt, om zo te zeggen, God er niet beter van, maar wijzelf. Wat wij doen, moet tot resultaat hebben dat anderen God gaan verheerlijken en niet ons.

Deze ‘koophandel-mentaliteit’ komt sterk tot uiting in de rooms-katholieke kerk. We lezen van deze kerk zelfs dat zij handelt in “lichamen en zielen van mensen” (Op 18:13). Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de aflaten, waarbij er in de rooms-katholieke kerk inderdaad handel wordt gedreven in zielen. God zal dit koopmanssysteem, dat de naam ‘kerk’ draagt, oordelen.

Zoals gezegd, moet ieder kind van God rekening houden met de activiteit van deze vijand in zijn eigen hart en leven. We mogen geen medelijden met hem hebben. Hij moet radicaal worden geoordeeld. Dat gebeurt door hem de plaats te geven waar hij hoort, namelijk in de dood. Dan beantwoorden we aan de opdracht dat we onze leden die op de aarde zijn, moeten doden. Die leden zijn “hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). We kunnen die leden zien als een uitwerking van het verdorven denken dat in het hierboven geciteerde vers uit 1 Timotheüs 6 wordt genoemd (1Tm 6:5). Dat liegt er niet om.

Elk lid is een vijand. Wie meent met één zo’n lid goede maatjes te kunnen zijn, wordt erdoor verslagen. De Kanaäniet slaat zijn slag. Er gaat terrein verloren. De zegeningen van God worden niet meer genoten. De Kanaänieten zullen ervoor zorgen dat wij niet in onze steden wonen, dat wil zeggen dat wij niet het genot zullen hebben van een bepaalde waarheid van Christus of iets waardevols van Hem dat ons toebehoort. De weg naar de slavernij van de zonde is ingeslagen, totdat we weer volledig slaaf zijn.

Copyright information for DutKingComments