Judges 2:1

Inleiding

Richteren 1 handelt over het verval van de Israëlieten met betrekking tot de volken om hen heen, de wereld. Ze zijn ontrouw geweest in het in bezit nemen van het land en hebben de vijanden niet verdreven.

In Richteren 2 gaat het over het verval tegenover God. Ze hebben God de rug toegekeerd en zijn de afgoden gaan dienen. In dit hoofdstuk wordt een samenvatting van het hele boek gegeven. In deze samenvatting wordt aangetoond dat we te maken hebben met een soort vicieuze cirkel, een cyclus die in de volgende hoofdstukken steeds terugkeert. Deze cyclus bestaat uit de volgende stappen:

1. Het volk verlaat God.

2. God gebruikt vijanden om hun geweten wakker te schudden.

3. Het volk roept tot de HEERE.

4. De HEERE geeft hun in Zijn barmhartigheid een richter om hen te bevrijden.

Daarna begint de cyclus opnieuw:

1. Het volk verlaat God.

2. God gebruikt enzovoort.

In Psalm 107 treffen we iets dergelijks aan. We lezen eerst over nood, dan over het roepen tot de HEERE, waarop hun uitredding volgt, waarna Hij geprezen wordt. Het refrein in die psalm wordt gevormd door de woorden “toen riepen zij tot de HEERE” (Ps 107:6; 13; 19; 28).

De HEERE gaat van Gilgal naar Bochim

In het algemeen wordt in het Oude Testament de benaming “Engel van de HEERE” gebruikt om daarmee de verschijning van God in een zichtbare gestalte aan te duiden. Pas in het Nieuwe Testament is God “geopenbaard in het vlees” (1Tm 3:16). Hij is zichtbaar geworden in de Heer Jezus. Als de Heer Jezus geboren wordt, is God zichtbaar voor de mensen. Zij die in Hem geloven, zien in Hem God (1Jh 1:1). De Heer Jezus is het vleesgeworden Woord (Jh 1:14). De eeuwige Zoon is Mens geworden (1Jh 5:20).

Ook in het Oude Testament is God in Christus aan mensen verschenen. Daar neemt Hij de gestalte van een Engel aan. Er zijn enkele Schriftgedeelten waaruit duidelijk wordt dat met ‘de Engel van de HEERE’ God bedoeld wordt (Gn 16:7-14; Gn 22:11; 15; 16). Uit wat de Engel van de HEERE in die gedeelten zegt, blijkt dat Hij niemand anders is dan God Zelf.

Als we de eerste verzen van Jesaja 6 vergelijken met het citaat van die verzen in Johannes 12, zien we nog iets bijzonders (Js 6:1-5; Jh 12:37-41). Dan zien we dat Jahweh, de HEERE van het Oude Testament, Dezelfde is als de Heer Jezus in het Nieuwe Testament. Als uit het verband blijkt dat ‘de Engel van de HEERE’ een verschijning van God is, dan is dit in werkelijkheid de Heer Jezus.

De plaats “Gilgal” is in het boek Jozua van groot strategisch belang. Zij vormt de uitvalsbasis, de plaats vanwaar de Israëlieten telkens optrekken om het land te veroveren. Naar die plaats keren ze na een veroveringstocht steeds terug. Kort nadat ze door de Jordaan het land Kanaän zijn binnengetrokken, vindt in Gilgal de besnijdenis plaats. Door deze daad is de smaad van Egypte afgewenteld (Jz 5:2-9).

De betekenis die de besnijdenis voor ons heeft, vinden we in Kolossenzen 2 (Ko 2:11). In dit vers zien we duidelijk dat voor de christen de besnijdenis geen letterlijke zaak is, maar dat deze een geestelijke betekenis heeft. Wij zijn niet besneden met een besnijdenis “met handen verricht” – dat zou een letterlijke besnijdenis hebben betekend –, maar wij zijn besneden “in de besnijdenis van Christus”. Dit laatste spreekt niet van wat met Christus is gebeurd toen Hij acht dagen oud was (Lk 2:21), maar van wat er met Hem is gebeurd op het kruis, toen Hij het oordeel van God over de zonde ontving. Op het kruis is in Hem het vlees geoordeeld met het oordeel van de dood.

Net zoals Israël telkens is teruggekeerd naar Gilgal om daar als het ware steeds herinnerd te worden aan het oordeel van God over het ‘ik’, de natuur van de mens, zo moeten wij telkens terug naar het kruis om ons steeds opnieuw te realiseren wie wij van nature zijn. In ons is geen kracht om het land te veroveren. De kracht daarvoor is alleen te vinden in een gestorven en opgewekte Christus. Dat houdt in dat de dood van Christus telkens moet worden toegepast, dat wil zeggen dat we allerlei uitingen van het vlees die bij ons kunnen opkomen, moeten veroordelen (Ko 3:5).

Gilgal stelt de geestelijke besnijdenis van het hart voor die aan de overwinning voorafgaat en die aan het hart nieuwe krachten geeft om in de strijd te overwinnen. Gilgal spreekt van een voortdurend zelfoordeel. Tot dit zelfoordeel worden we opgeroepen. Als we dat niet doen, zullen we door de Heer geoordeeld worden, dat wil zeggen, door Hem worden getuchtigd. ”Als wij echter onszelf beoordelen, zouden wij niet geoordeeld worden; maar als wij geoordeeld worden, dan worden wij door Heer getuchtigd, opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden” (1Ko 11:31-32).

De Engel van de HEERE vertrekt uit Gilgal en gaat naar “Bochim”. Bochim betekent ‘huilen’. Het is een plaats van tranen. Het zijn tranen om verloren zegeningen. Maakt het niet verdrietig als we zien hoe het volk van God is afgeweken en Hem heeft verlaten? Wie dat verdriet niet kent, weet niet waar de Geest van God woont. Bochim geeft het karakter weer van de gemeente in verval. Het is aanmatigend te veronderstellen dat men in onze tijd grote kracht bezit. De dagen van Jozua en Gilgal zijn dagen van kracht en vreugde geweest, maar die zijn nu voorgoed voorbij. De geest van Laodicéa treedt aan het licht als we roepen dat we rijk en verrijkt zijn, terwijl we in werkelijkheid blind, naakt en arm zijn (Op 3:17).

Maar een plaats van huilen kan een plaats van zegen worden. Dan moeten we wel die plaats van verdriet, van verootmoediging vanwege onze ontrouw, innemen. Dan kan het “dal van Baca tot [hun] bron” worden, zoals dat, letterlijk, zo mooi in Psalm 84 staat (Ps 84:7). Het woord baca is verwant met Bochim en betekent ook ‘tranen’.

De Heer Jezus is als het ware in ‘Bochim’ als Hij bij het graf van Lazarus staat. We lezen van Hem dat Hij daar “weende” (Jh 11:35). Paulus kent die plaats ook (Fp 3:18; vgl. 2Ko 2:4). De HEERE wijst Ezechiël op mensen die in ‘Bochim’ wonen. Hij zegt van hen dat het mensen zijn “die zuchten en kermen over al de gruweldaden die in het midden ervan [dat is in Jeruzalem] gedaan worden” (Ez 9:4).

De Engel van de HEERE legt een plechtige verklaring af voor de reden van Zijn vertrek uit Gilgal. Deze verklaring maakt diepe indruk op het volk. Hij begint met hen eraan te herinneren dat Hij hen uit Egypte heeft bevrijd. Dat de Engel des HEEREN zegt dat Hij dit heeft gedaan, onderstreept dat de Engel God Zelf is. Hij gaat terug naar de oorsprong van hun bestaan als volk. Zij zijn in Egypte een slavenvolk geweest, maar God heeft hen verlost uit de macht van de farao. Dat laat Zijn grote liefde voor hen zien.

Als wij afwijkingen in ons persoonlijk leven kennen, zal God ook ons steeds herinneren aan onze verlossing uit de macht van de zonde. De belangrijkste oorzaak van elke afwijking is, dat we vergeten welke verlossing God voor ons heeft bewerkt in de overgave van Zijn Zoon aan het kruis.

De herinnering aan de verlossing uit Egypte wordt vaker in dit boek aangehaald (Ri 2:12; Ri 6:8; Ri 10:11). God doet dat om Zijn volk wakker te schudden. De Engel van de HEERE spreekt ook over het land waarin ze nu wonen. Daarheen heeft Hij hen gebracht vanwege de eed die Hij hun vaderen heeft gezworen (Gn 17:7-8). Wat Hij beloofd heeft, heeft Hij gedaan.

Dit is ook een grote zekerheid voor ons. God zal waarmaken wat Hij heeft gezegd. Hij doet dat niet vanwege onze trouw, maar op grond van wat de Heer Jezus heeft gedaan. Wij zijn gezegend met alle geestelijke zegening in Christus.

Copyright information for DutKingComments