Judges 20:11

De eis aan Gibea en de reactie daarop

In Ri 20:11 lezen we voor de derde keer dat Israël “als één man” – zie Ri 20:1 en Ri 20:8 – verbonden is. De boodschap die ze door het hele gebied van de stam Benjamin, waarin Gibea ligt, laten rondsturen, is kort en bondig. De tekst ervan geeft aan dat ze nog niet in de juiste gezindheid zijn om tegen het kwaad op te treden. In de vorige verzen hebben we gezien dat de bereidheid tot handelen voortkomt uit menselijke verontwaardiging. Daardoor denken ze er nu niet aan om eerst de HEERE te vragen om te weten hoe ze tegen de zonde moeten optreden. Ze spreken tot Benjamin over het kwaad dat “onder u” gebeurd is en niet over ‘onder ons’.

Het is ons misschien ook wel eens opgevallen, dat we de zonde in de ander eerder zien dan bij onszelf. Om iemand anders op zijn zonde te kunnen wijzen moet er eerst zelfoordeel zijn. Dat betekent dat iemand zelf vrij van zonden moet zijn, dat er in zijn eigen leven geen niet-geoordeelde zonde aanwezig mag zijn. Als iemand meent zich met de zonden van anderen te moeten bezighouden, terwijl hij in zijn eigen leven zonden laat bestaan, is hij een huichelaar. Op zo iemand zijn de woorden van de Heer Jezus van toepassing als Hij zegt: “Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, en dan zult u helder zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen” (Mt 7:5).

Persoonlijk vrij zijn van zonden is een eerste voorwaarde waaraan door zelfoordeel moet worden voldaan. Aan dat zelfoordeel is nog een tweede voorwaarde verbonden. We kunnen iemand pas op zijn zonde wijzen als we ons realiseren dat, wat hij heeft misdaan, ook ons, ook mij, kan overkomen. Wij zijn niets beter dan de ander. In Galaten 6 staat hoe wij aan deze tweede voorwaarde kunnen voldoen: “Broeders, zelfs als iemand door een overtreding overvallen wordt, brengt u die geestelijk bent zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf, opdat ook u niet in verzoeking komt” (Gl 6:1).

Wat Israël moet leren, is zich vereenzelvigen met de zonde die is begaan en dat het niet slechts de zonde van een stad of een stam is. Bij de zonde door Achan komt ditzelfde beginsel naar voren: “Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was, want Achan, … nam van wat door de ban gewijd was” (Jz 7:1). Er is één man die zondigt, maar het hele volk wordt door God schuldig verklaard.

Als Israël zich met de zonde van Gibea een zou hebben gemaakt, zou Benjamin anders hebben gereageerd. Benjamin zou dan een volk hebben gezien dat rouwde en de zonde beleed alsof ze die zelf hadden begaan. Maar bij het volk zijn geen broederlijke gevoelens te bespeuren. Het is gemakkelijker om dingen te zien die verkeerd zijn en die geoordeeld moeten worden, dan zelf met die dingen naar God te gaan en ze te zien en te voelen zoals God ze ziet en voelt. Door hun optreden geven ze alleen de Benjaminieten de schuld en stellen ze hen verantwoordelijk voor wat er is gebeurd, zonder te beseffen dat het een kwaad betreft dat in hun midden, dat is het midden van Israël, heeft plaatsgevonden.

In het Nieuwe Testament gaat Paulus in op een zonde binnen de gemeente die zo erg is, dat deze zelfs onder de heidenen niet wordt gevonden (1Ko 5:1). Wat hij de Korinthiërs vooral kwalijk neemt, is dat zij geen leed hebben gedragen over het verschrikkelijke kwaad dat onder hen plaatsvindt (1Ko 5:2). Ze gaan rustig door met samenkomen alsof er niets aan de hand is. Dat is ook een manier om je niet met het aanwezige kwaad een te maken.

Zowel in Korinthe als hier in Richteren reageert men op het kwaad op een eigenzinnige wijze. De zaak wordt niet aan God voorgelegd met schaamte over wat er is gebeurd. Daarom kan Hij ook niet Zijn wil bekendmaken hoe er gehandeld moet worden.

Israël pakt de zaak verkeerd aan, maar dat pleit Benjamin in zijn reactie daarop niet vrij. Wat de Benjaminieten doen, toont aan dat zij zich niet bewust zijn van de afschuwelijke zonde die in hun gebied is begaan. De hele stam maakt zich op die manier een met de zonde. De zonde is erg, maar nog erger is de weigering de zonde te veroordelen. Ze verdedigen de zonde zelfs, hoewel ze de zonde niet zelf hebben begaan, maar een aantal verdorven lieden.

Wat is begonnen als een strafexpeditie tegen een stad, ontaardt door de houding van Benjamin in een complete burgeroorlog. Omdat ze het kwaad in hun midden hebben geduld, gaan ze het nu verdedigen en gaan een broederoorlog aan. Benjamin maakt er een stammenzaak van. Over de boosdoeners zelf horen we verder niets meer.

Zoals uit 1 Korinthiërs 5 kan worden opgemaakt, kan in elke plaatselijke gemeente de ergste zonde voorkomen. Hoe erg en beschamend dat ook is, het aanwezig zijn van de ergste zonde kan geen aanleiding voor iemand zijn om een gemeenschap van christenen te verlaten. Wat wel een aanleiding is om ons af te zonderen van een plaatselijke gemeente, is de weigering om zelfs het geringste kwaad te veroordelen. Dan is het zelfs noodzakelijk dat we ons afzonderen, als we tenminste niet door God met het geheel geoordeeld willen worden.

Copyright information for DutKingComments