Judges 5:19-21

5. Beschrijving van de strijd

Ri 5:19 In dit levendige verslag zien we hoe de koningen van Kanaän in grote zelfverzekerdheid optrokken om met het opstandige volkje Israël af te rekenen. Ze hadden gedacht een grote overwinning te behalen, met veel buit. Met ironie in haar stem zegt Debora: “[Maar] buit aan zilver namen zij niet mee.”

De strijd speelde zich af bij Taänach, bij de wateren van Megiddo, dat is in de grensgebieden van Issaschar en Manasse. Veel uitleggers wijzen op het verband dat er bestaat tussen Megiddo in het Oude Testament en ”Harmagedon” in Openbaring 16 (Op 16:16). Harmagedon betekent vermoedelijk ‘gebergte of berg van Megiddo’.

De verwantschap tussen de namen is niet het enige wat opvalt. Wat van nog groter belang is, is de overeenkomst tussen de gebeurtenissen uit Richteren 4 en wat beschreven wordt in het boek Openbaring. Bij Megiddo worden de vijandelijke legers verslagen en wordt het volk van de HEERE bevrijd. Bij Harmagedon zal iets dergelijks plaatsvinden (Op 19:11-21). De legers van het dan herstelde Romeinse rijk, dat is het verenigde West-Europa dat in de toekomst het afvallige Israël te hulp zal komen in zijn strijd tegen de koning van het noorden, zullen door de komst van Christus worden verdelgd. Het Godvrezende deel van Israël is dan behouden en wordt “heel Israël” genoemd (Rm 11:26).

Ri 5:20-22 Het vermoeden is geuit dat hier wordt gezinspeeld op een wolkbreuk, waardoor het strijdtoneel veranderde in een modderpoel en de vastgelopen strijdwagens niets meer konden uitrichten. Daardoor konden de Israëlieten de overwinning behalen. Hieruit zou te verklaren zijn dat Sisera niet in zijn wagen vluchtte, maar te voet (Ri 4:15). De wielen bleven in de modder steken en de paarden zakten erin weg. Dit verklaart ook dat de beek Kison in een woest stromende watermassa kon veranderen.

Het is echter ook mogelijk dat God iets deed wat Hij eerder bij de plagen over Egypte heeft gedaan. Bij de zevende plaag lezen we: “En de HEERE gaf donder en hagel. Vuur schoot naar de aarde, en de HEERE liet hagel neerkomen op het land Egypte. Er viel hagel en er flitste vuur te midden van de hagel, een zeer zware [bui]” (Ex 9:23-24). We kunnen ons voorstellen dat bij zulk natuurgeweld het erop kan lijken dat de sterren van de hemel vallen en dat de hagel de grond drassig en de beek woest maakt.

Dit schouwspel is voor ieder die aan de strijd deelneemt een bemoediging. Ze zeggen tegen zichzelf: “Vertrap, mijn ziel, de sterke!” Als we zien dat God Zich in de strijd mengt, geeft dat kracht en moed. De uitdrukking “vertrap” wordt ook vertaald met “hun hoogten betreden” (Dt 33:29) als bewijs van de onderwerping van de vijand. In Richteren 20 is het vertaald met “liepen … onder de voet” (Ri 20:43). Het “vertrap” ziet op het verbreken van de vijandelijke macht en het behalen van de overwinning.

Deze taal is ook kenmerkend voor iemand die in de overwinning van Christus staat. Zo’n persoon is niet tevreden met het halve resultaat, maar gaat door, totdat de volle overwinning is behaald in de zekerheid die ook te zullen behalen. Hoe de paardenhoeven van de vijandelijke legers ook in galop stampen en de grond laten dreunen, de vijand zal in de achtervolging verslagen worden door de dappere strijders van Gods volk.

Ri 5:23 Het is niet bekend waar Meroz ligt of gelegen heeft. Waarschijnlijk is het een stad die midden in het gebied lag waar de strijd zich afspeelde. Dat is af te leiden uit de zware vervloeking die over Meroz wordt uitgesproken. Andere stammen hebben ook verwijten te horen gekregen omdat zij niet aan de strijd hebben deelgenomen, maar die zijn niet zo ernstig als dit verwijt. Het kan zijn dat dit onderscheid voortkomt uit de ligging van de gebieden. Wie zich dichter bij een strijdgebied bevindt en met eigen ogen ziet wat er gebeurt, heeft een grotere verantwoordelijkheid dan wie er verder vanaf staat en minder direct bij de gebeurtenissen is betrokken.

Een mogelijke betekenis van de naam Meroz is ‘gebouwd van ceders’. Dit geeft wel iets aan van de dingen waarvoor zij leefden. Zij woonden in cederen paleizen en leefden in alle rust, zonder zich zorgen te maken over de toestand van hun broeders. Ze hadden zichzelf lief en niet de HEERE. Paulus zegt van mensen die de Heer niet liefhebben: “Als iemand de Heer niet liefheeft, die zij vervloekt” (1Ko 16:22).

Wat Debora van Meroz zegt, doet denken aan wat de HEERE door de mond van Haggaï zegt. Hij verwijt Zijn volk dat zij allemaal voor hun eigen huis bezig zijn, terwijl ze zich niets aantrekken van Gods huis (Hg 1:2-4; 9). Zij leven voor hier-en-nu.

Debora is de mond van de Engel van de HEERE als zij de vloek over Meroz uitspreekt. Deze onverschilligheid ten opzichte van hun broeders wordt gezien als het verzaken van hulp aan de HEERE in Zijn strijd tegen de vijand. We zien hier hoe de HEERE Zich vereenzelvigt met Zijn lijdende volk.

Copyright information for DutKingComments