Judges 8:18-31

Zebah en Zalmuna gedood

De overwinning is behaald, maar er moet nog worden afgerond. De gevaren zijn nog niet definitief verdwenen. Na de overwinning treedt er een subtiel gevaar aan het licht. Dat gevaar is het gebruik van vleitaal. De eerste keer komt het uit de mond van de vijand. Na het zwaard van de vijand krijgt Gideon nu te maken met zijn mond. Mogelijk heeft de overwinning Gideon toch een beetje zelfverzekerd gemaakt. Hij lijkt althans zijn afhankelijkheid van de HEERE enigszins te verliezen.

Waarom begint hij met zijn vijanden te praten? Het is immers duidelijk dat ze moeten worden omgebracht? Hij wil hen ter verantwoording roepen voor de moord op zijn broers. Maar door met hen in gesprek te gaan, stelt hij zich open voor hun invloed. Het is precies zoals bij Eva, die ook in gesprek gaat met de slang, de duivel, waardoor zij onder zijn invloed komt (Gn 3:1-7). Het is haar en het hele menselijk geslacht fataal geworden.

Nu hun macht is gebroken, proberen de twee koningen Gideon met vleitaal in te palmen. Hoewel hij niet van hun vleierij onder de indruk is, lijkt hij zich toch niet helemaal aan de invloed ervan te kunnen onttrekken. Hij verliest het echte begrip van de macht van de vijand en zegt tegen zijn zoon dat hij hen moet doden. Dat is anders dan we in Jozua 10 lezen, waar Jozua vijf koningen gevangen heeft genomen. De opdracht om hun voet op de nek van die koningen te zetten geeft Jozua niet aan jongelingen, maar aan “de aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren”. Daarna doodt Jozua hen zelf (Jz 10:22-27).

Het is niet waarschijnlijk dat de jongen bij de driehonderd mannen hoorde. De jongen is bang, en allen die angst hebben getoond, zijn al weggegaan voordat de strijd is begonnen. Gideon overschat de kracht van zijn zoon. Dit houdt een les in voor alle ouders – en leiders – die met een zekere voldoening opmerken, dat hun natuurlijke of geestelijke kinderen meedoen in de geestelijke strijd. Zij mogen zich niet laten verleiden om van hen dingen te vragen die hun geestelijke kracht te boven gaan. Vaak zijn dat de situaties waarin de macht van de vijand wordt onderschat.

Na deze ‘nederlaag’ van Gideon laat de vijand opnieuw vleitaal horen, dit keer met uitdagende woorden. Hun uiting heeft te maken met de eer die zij aan zichzelf willen houden. Zij willen liever sterven door de hand van de aanvoerder dan door de hand van een jongen. Gideon neemt dit keer wel de volle verantwoordelijkheid op zich en doodt de beide koningen.

Hij neemt echter iets van hen mee als een soort oorlogsbuit, een trofee, als een aandenken aan de overwinning. Het is mogelijk dat de maantjes die hij van de kamelen van de koningen haalt, erop wijzen dat deze Midianieten aanbidders van de maangod zijn geweest. Wat Gideon doet, is een symptoom dat aangeeft dat hij niet alle eer aan God geeft. Hij wil een herinnering bewaren aan de overwinning die hij heeft behaald.

Van geen van de andere door God gegeven richters lezen we dat zij iets dergelijks hebben gedaan. Alleen Simson gaat nog een stap verder. Bij hem zien we niet dat hij iets van de vijand neemt, maar iemand. Die persoon zorgt ervoor dat hij in zijn dienst faalt en uiteindelijk ten val komt. Bij Gideon gaat het niet zover, maar het lijkt erop dat de kiem voor zijn komende falen hier gelegd is.

Een valstrik ontlopen

De volgende vleierij waarmee Gideon te maken krijgt, komt niet van de kant van de wereld, maar van de kant van Gods volk. Het volk wil een zichtbare leider, evenals de volken. Waarvoor God in Richteren 7 waarschuwt (Ri 7:2), gaat hier gebeuren. Ze schrijven de overwinning toe aan een mens. Zij geven Gideon de eer die alleen God toekomt. Ze willen ook door middel van opvolging het koningschap zeker stellen. Je weet immers maar nooit wie en hoe een volgende richter zal zijn. Opvolgend koningschap biedt zekerheid. Het lijkt allemaal zo aannemelijk, maar het geeft aan dat het volk zijn echte afhankelijkheid van God kwijt is.

Er wordt in de christenheid heel wat gepraat over leiderschap. Het belang ervan wordt telkens benadrukt. Zonder duidelijk leiderschap gaat het met Gods volk niet goed, beweert men. Veel van zulk gepraat geeft in werkelijkheid aan dat men geen weg weet met het leiderschap van de Heer Jezus dat Hij uitoefent door de Heilige Geest. Dat wil niet zeggen dat er geen broeders zijn met de gave van regering of die als voorgangers, of opzieners, of oudsten functioneren. Maar er is bij Gods volk vaak niet meer de geestelijke gesteldheid om zulke mensen te herkennen en ook te erkennen aan de hand van de geestelijke kenmerken die in de Schrift worden aangegeven. Wat er dan gebeurt, is dat zulke mensen worden benoemd of openlijk aangewezen, of hoe men het ook noemen wil. In elk geval wil men duidelijk horen en kunnen zien wie de leiders zijn.

Daarmee is veel gevallen de kiem gelegd voor het verschil tussen geestelijken en leken. Wat Israël vraagt, is te vergelijken met de invoering van een geestelijkheid. De dienaar wordt groot gemaakt en God wordt vergeten. Later zal Israël deze vraag herhalen (1Sm 8:1-6). Dan krijgt het wel een koning in Saul (1Sm 10:17-24). Daarna komt God met de man naar Zijn hart: David (1Sm 16:1-13).

Gelukkig doorziet Gideon het gevaar van het verzoek. Hij weigert koning te worden en wijst het volk op God als hun Koning. Dat moet ook ons antwoord zijn als er opmerkingen komen om iemand of enkelen in de positie van leider te bevestigen. Een leider naar Gods gedachten zal elke bevestiging door mensen van de hand wijzen.

Paulus geeft een goede beschrijving van zijn apostelschap. Als apostel is hij een leider bij uitstek, maar zijn hele apostelschap staat los van de mens, zodat hij kan zeggen dat hij apostel is “niet vanwege mensen, ook niet door een mens, maar door Jezus Christus” (Gl 1:1). Dat wil zeggen dat de oorsprong, de bron van zijn apostelschap, niet in een mens gelegen is en dat hij ook niet door een mens in dit apostelschap is bevestigd.

De efod

Wat Gideon nu vraagt komt niet van anderen, maar ontspringt in zijn eigen hart. Nauwelijks heeft hij de woorden uitgesproken waarmee hij het koningschap heeft geweigerd of hij strekt zijn hand uit naar het priesterschap. Hij vraagt het hele volk om een bijdrage voor de vervaardiging van een efod. De efod is een kledingstuk dat alleen door de hogepriester of priesters wordt gedragen. Daarom komt het Gideon niet toe om deze efod te maken.

Hij zou zijn verzoek hebben kunnen verdedigen door te verwijzen naar het offer dat hij heeft gebracht en het altaar dat hij heeft opgericht in Ofra (Ri 6:19; 24). Daar heeft hij toch zoiets als een priesterlijke dienst verricht? Maar het altaar dat hij daar heeft gebouwd, heeft geen bemiddelend karakter gehad. Het heeft niet gediend om daardoor namens het volk tot God te naderen.

De efod die hij wil maken, moet een gedenkteken worden van de behaalde overwinning. Vandaar dat hij het hele volk vraagt daarvoor iets te geven. Doen we dat niet allemaal wel eens: een aandenken maken of ophangen van de overwinning die de Heer ons heeft gegeven? Het kan zijn dat we graag vertellen van onze overwinningen, de zegen die de Heer heeft willen geven door onze dienst, natuurlijk alles onder de dekmantel dat het tot eer van de Heer is. Maar is het soms niet zo, dat het in wezen trofeeën zijn die we ‘ophangen’ voor onszelf? Zijn niet wij de gevierde instrumenten? Zoiets wordt tot een valstrik.

Het volk is direct bereid deze bijdrage te leveren. Als een mens iets mag bijdragen om een gedenkteken te maken voor een behaalde overwinning, doet hij daar graag aan mee. Zo wordt op de plaats waar eerst een beeld voor de Baäl heeft gestaan dat door Gideon omver is geworpen, nu door Gideon een beeld voor God geplaatst.

Maar de uitwerking is dezelfde: afgoderij ofwel hoererij. Het wordt beschouwd als een middel om daardoor tot God te naderen. Omdat de efod niet in verbinding staat met de hogepriester die deze dragen moet, en het daarom alleen maar een vorm is, wordt hij een middel tot afgoderij. Afgoderij is tegelijk hoererij omdat de verbinding met God wordt geloochend en de verbinding met de afgoden, dat wil zeggen de demonen, wordt aangegaan.

Alles wat in de christenheid van Christus wordt losgemaakt, wordt een middel tot afgoderij. De vorm komt in de plaats van het wezen. Zo wordt er gezegd dat iemand door de doop nieuw leven ontvangt. Hetzelfde zegt men van het avondmaal. Ook wordt er geknield voor een crucifix. Dergelijke resultaten zijn in de godsdienst te verwachten als men handelt op grond van godsdienstige gevoelens in plaats van zich te laten leiden door wat God in Zijn Woord heeft gezegd over het dienen en aanbidden van Hem “door [de] Geest van God” (Fp 3:3).

Het wordt niet alleen Gideon tot een valstrik, maar ook zijn huis. Hij sleept zijn hele huis mee in deze afgoderij. Dat toont de ernst van de woorden die eens gesproken zijn: De weg van God af ga je nooit alleen.

Gideons verdere leven

Nadat we alles hebben gehoord over de strijd en de gebeurtenissen die daar direct uit zijn voortgevloeid, komt in Ri 8:28 de slotconclusie. Midian is verslagen en het land heeft veertig jaar rust onder het leiderschap van Gideon.

Maar daarmee is de geschiedenis van Gideon niet afgelopen. Het lijkt erop dat hij, als de dagen van zijn strijden voor God voorbij zijn, het zich gemakkelijk heeft gemaakt en is gaan toegeven aan de begeerten van het vlees. Niet voor niets klinkt voor de christen de waarschuwing dat hij na een behaalde overwinning niet op zijn lauweren moet gaan rusten. Hij moet de hele wapenrustig van God opnemen, niet alleen tijdens de dag van de strijd, maar ook “om, na alles volbracht te hebben, stand te houden” (Ef 6:13).

Gideons verdere leven is er helaas een sprekend voorbeeld van dat hij hiermee geen rekening heeft gehouden. Hij trekt zich in alle rust terug in zijn huis, neemt veel vrouwen en krijgt daardoor een talrijk nageslacht. Aan de ene kant is dit een bewijs van voorspoed. Naarmate in die tijd iemands welvaart en invloed toenam, in diezelfde mate nam ook iemands harem toe. Koning Achab had zeventig zonen (2Kn 10:1) en sommige van Gideons opvolgers hadden ook veel zonen (Ri 10:4; Ri 12:9; 14). Aan de andere kant zijn de haat en moord die Gideons gezin binnenkomen juist karakteristiek voor deze oudtestamentische situaties van polygamie. Het hebben van meer dan één vrouw gaat tegen Gods scheppingsorde in en geeft een hoop ellende.

In die periode krijgt Gideon ook een zoon bij zijn bijvrouw uit Sichem die hij de naam Abimelech geeft. Van al Gideons zonen is dit de enige van wie hier de naam wordt vermeld. Dat is niet voor niets. Het volgende hoofdstuk, een lang hoofdstuk, zal het karakter van deze man tonen en wat voor een bron van ellende hij is. We zullen in zijn geschiedenis zien dat de gemak- en genotzucht in het leven van Gideon een bron is waaruit kwaad voortkomt.

Het is al veelzeggend dat de moeder van Abimelech niet in Ofra woont, maar ergens anders. Gideon wil, zogezegd, wel de lusten, maar niet de lasten. Nog veelzeggender is de betekenis van de naam die hij aan dit kind geeft. Abimelech betekent namelijk ‘mijn vader is koning’. Dit is een naam die ook Filistijnse vorsten dragen (Gn 20:2; Gn 21:22; Gn 26:1). Dat Gideon deze naam aan zijn zoon geeft, laat iets zien van wat er mogelijk in zijn hart heeft gespeeld. Het is niet ondenkbaar dat de vleierij van Ri 8:18 en Ri 8:22 toch invloed heeft gehad.

Wie iets van zijn eigen hart kent, weet hoe gemakkelijk bepaalde vleierij post kan vatten in zijn denken. Het kan je bijblijven en ‘ondergronds’ kan de gedachte dat je iemand van betekenis bent, iemand tegen wie anderen opzien, toch een rol blijven spelen. Bij bepaalde gelegenheden kan die gedachte dan niet meer onderdrukt worden en komt ze naar voren. Dan zal de eigen belangrijkheid zich laten gelden en is de Heer niet meer nummer Eén.

Alleen door een radicaal veroordelen van zulke gedachten en ze in ‘de dood’ houden is het mogelijk ervoor bewaard te blijven dat ze weer een actieve rol gaan spelen. Wie zulke gedachten radicaal veroordeelt, brengt in praktijk waartoe Kolossenzen 3 oproept: “Doodt dan uw leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). Is de begeerte naar eigen belangrijkheid geen slechte begeerte? Is het geen vorm van hebzucht een positie te willen innemen die alleen God toekomt? Het is niets anders dan afgodendienst. Daarom moet met zulke dingen afgerekend worden. Daarvoor in de plaats kunnen dan kenmerken als “innige ontferming, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid” (Ko 3:12) komen.

De gedachte aan eigen belangrijkheid moet niet alleen worden veroordeeld, maar ook in de dood worden gehouden. Dat kan door in praktijk te brengen wat Romeinen 6 staat: “Zo ook u, rekent het ervoor ten opzichte van de zonde dood te zijn, maar voor God levend in Christus Jezus” (Rm 6:11) Hier hebben we de sleutel in handen om hoogmoedige gedachten, want dat zijn het, de nek om te draaien en niet toe te laten dat ze weer de kop op steken.

De basis voor zo’n houding tegenover de hoogmoed ligt in wat de Heer Jezus heeft gedaan op het kruis. Daarover gaat het in de verzen die aan Romeinen 6:11 voorafgaan (Rm 6:1-10). Daarom is het zo belangrijk om vooral van de brief aan de Romeinen een grondige studie te maken. We krijgen dan inzicht in wie we zelf van nature zijn, in wat God in Christus met ons heeft gedaan en hoe we als gevolg daarvan onszelf mogen zien tegenover God. Dat geeft ons de juiste wapens in handen om aan de zonde elke aanspraak op gezag over ons te ontnemen.

Copyright information for DutKingComments