Lamentations 1:12-22

De HEERE heeft het gedaan, om de zonde

Na de klacht over Jeruzalem in de Kl 1:1-11 horen we in het tweede deel van dit hoofdstuk de klacht van Jeruzalem (Kl 1:12-22). Die klacht is niet tot de HEERE gericht, zoals in Kl 1:11, maar tot de “voorbijgangers”, de volken om haar heen die worden voorgesteld als reizigers die langs de wegen van het verwoeste Juda voorbijtrekken (Kl 1:12).

Jeremia, die zich met de stad vereenzelvigt en namens haar spreekt, roept de voorbijgangers toe of het hun niet raakt als ze de ellende zien waarin hij, de stad, zich bevindt. Hij roept hen op goed te kijken en na te gaan of er wel ergens op de wereld een leed is dat vergelijkbaar is met het leed dat haar is aangedaan. Hij voegt eraan toe dat hij zich bewust is, dat dit leed van de HEERE komt en niet van de vijanden. De HEERE heeft haar bedroefd, maar dat is wel omdat Zijn brandende toorn over de schuldige stad moest komen.

De “dag van Zijn brandende toorn” is de dag van de HEERE, de dag die als een dag van oordeel door Hem is aangekondigd door Zijn profeten. Deze dag zal in zijn volle omvang in de eindtijd aanbreken, als de HEERE handelend en oordelend in het wereldgebeuren ingrijpt ten gunste van het overblijfsel van Zijn volk dat vreselijk lijdt, met als eindresultaat het vrederijk. De dag van de val van Jeruzalem wordt verbonden met het lijden in het eindtijd.

Achter dit spreken van Jeremia over de ellende waarin hij en de stad zich bevinden, horen we ook de Heer Jezus spreken. Hij is op unieke wijze in de brandende toorn van God geweest. Dat was niet vanwege Zijn zonden – die heeft Hij niet gedaan en niet gekend –, maar vanwege de zonden die Hij op Zich nam van hen die in Hem geloven. Hij is de ware Man van smarten, Die als geen ander de ontrouw van Zijn volk heeft gevoeld. Wat Hem oneindig groter maakt dan Jeremia, is dat Hij de diepste oorzaak daarvan heeft weggenomen en een nieuwe situatie tot stand zal brengen die volkomen aan Gods wil beantwoordt.

In Kl 1:13 hebben we drie beelden waarmee het oordeel wordt beschreven. De beelden zijn heel verschillend en vertonen geen onderlinge samenhang. Dat versterkt de indruk van radeloosheid.

Het eerste beeld is dat van een “vuur” dat tot in het gebeente doordringt, dat wil zeggen tot in het diepste inwendige en totaal. Het is de uitdrukking van intens, ondraaglijk lijden (Ps 102:4; Jb 30:30). Jeremia voelt zich zozeer een met de verwoeste stad, dat hij in zijn beenderen het vuur van het oordeel voelt dat de HEERE gezonden heeft en dat Hij daarover heerst. Hij ervaart de HEERE als een tegenstander Die in toorn tegen Zijn volk en Zijn stad is ontbrand.

Het tweede is “een net”. Dat ziet op het plotselinge van het oordeel. Het oordeel overrompelde Jeruzalem, zoals een wild dier onverwachts terechtkomt in een net dat een jager heeft gespannen, waarin het verward raakt en waaruit het zich niet meer kan bevrijden (vgl. Ps 10:9; Hs 7:12; Ez 12:13; Ez 19:8). Jeremia ziet voor zijn voeten een net waardoor hij gevangen wordt. Dat net is daar door de HEERE gelegd (vgl. Jb 19:6). Jeremia voelt zich in de macht van de jager die hem dwingt naar achteren te keren.

Het derde beeld is dat van “ziek” zijn als gevolg van het oordeel. Hij voelt de verwoesting waaraan hij door de HEERE is overgegeven. Het maakt hem de hele dag door ziek, zonder een ogenblik van verlichting te kennen van de pijnen en wanhoop die hem teisteren.

We horen hier een man die diep begaan is met het leed dat de stad heeft getroffen. Hij heeft dat leed vele jaren en op vele manieren aangekondigd (Jr 11:16; Jr 15:14; Jr 17:4; 27; Jr 21:10; 12; 14; Jr 22:7; Jr 34:2; 22; Jr 37:8; 10; Jr 38:23), met de bedoeling dat Jeruzalem zich zou bekeren en haar dit leed bespaard zou blijven. Als het dan gekomen is, zegt hij niet verwijtend dat hij het toch altijd al heeft gezegd en dat ze nu haar verdiende loon krijgt. Nee, hij treurt diep over de vervulling van Gods oordeel.

Het juk van de overtredingen drukt zwaar op de stad, op Jeremia (Kl 1:14). Aan de ene kant heeft de stad dit juk zelf gevlochten door haar zonden. Maar het is ook de HEERE Die het heeft gedaan en het op hun nek legt als een tuchtiging. Zonde die op een mens drukt, berooft hem van kracht en doet hem struikelen.

De tucht door de vijanden komt voor Jeremia van “de Heere”, Adonai, Zijn soevereine Heer en Meester. Hij is door Hem overgeleverd in de handen van de vijanden. De aanvaarding daarvan zorgt ervoor dat de tucht een volkomen uitwerking heeft. Hij kan niet opstaan om zijn eigen weg te gaan. Er is geen enkele vorm van verzet mogelijk. Elke bewegingsvrijheid is verdwenen.

De mensen van Jeruzalem

De machtigen van de stad zijn verdwenen. Ze zijn door de Heere verworpen (Kl 1:15). Jeremia, of beter Jeremia die zich met Jeruzalem identificeert, noemt hen ‘mijn machtigen’. Ze zijn uit het midden van de stad verworpen. Dat berust op een besluit van God. Hij heeft daarvoor een feestelijke samenkomst uitgeroepen. Het is een vreselijke samenkomst. Het is geen samenkomst voor de HEERE, maar van de vijanden. De vijanden hebben de kracht van de jongemannen gebroken. In een direct daarop volgend beeld van een maagd wordt de dochter van Juda gezien in een wijnpers die door de Heere getreden wordt. Hij oordeelt haar.

Bij een feest hoort wijn. De feestvreugde van de wijn wordt verkregen door het treden van de druiven in de wijnpers, wat een beeld is van oordeel (Js 63:3; Jl 3:13; Op 14:19). In de gebruikte beelden van feest en wijnpersbak ligt ironie. Ze wekken de gedachte op aan blijdschap, gejuich, terwijl het gaat om het oordeel dat in al zijn verschrikking over Jeruzalem, “de maagd, de dochter van Juda”, is gekomen.

Al deze ellende veroorzaakt bij de profeet intens verdriet en een stroom van tranen (Kl 1:16). Hij voelt zich ongetroost. De HEERE, Die zijn enige Trooster is, is zo ver weg. En als Hij niet troost, wie dan wel? Zijn zonen, dat zijn de kinderen van Zijn volk, zijn ontzet vanwege de macht van de vijand die deze ongestoord kan uitoefenen over de stad.

In Kl 1:17 is Jeremia weer een toeschouwer. Hij spreekt niet meer over ´ik´, maar over ´zij´, dat is Sion. Hij ziet hoe Sion de handen naar de hemel uitspreidt, maar geen trooster heeft. De hemel zwijgt. In dit hele boek horen we geen antwoord van God. Jeremia spreekt de zekerheid uit dat, wat het volk overkomt, door de HEERE geboden is. Alle leed komt van Hem. Hij heeft ervoor gezorgd dat de omstanders tegenstanders zijn geworden en dat Jeruzalem bij niemand steun kan vinden. Ze is door de HEERE opgegeven, verlaten, omdat ze “als een afgezonderde” is geworden. Dat heeft ze te wijten aan haar eigen ontrouw tegenover Hem.

Bezinning

In deze verzen spreekt Jeremia of de stad weer, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel (Kl 1:18). Zij zijn onschuldig, maar buigen het hoofd onder het oordeel. Juist zij klagen en buigen zich. De ongelovige massa klaagt niet, maar scheldt en komt in opstand. Het overblijfsel maakt zich een met de toestand van de massa.

Hij verklaart de HEERE voor rechtvaardig in Zijn handelen met de stad (Jr 12:1) en met hem, want hij weet zich ook schuldig. Hier gaan het kennen van God en het kennen van zichzelf samen. Hij is niet beter dan de massa. Toch kan hij vanwege zijn belijdenis de volken oproepen naar zijn leed te kijken (Kl 1:12). Dat leed is dat de bloem van de natie, “mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen”, de hoop van de toekomst, in gevangenschap is gegaan.

De stad had haar hoop gevestigd op hen die een intieme relatie met haar hadden vanwege het gewin dat zij daarvan hadden, met wie zij een bondgenootschap gesloten had (Kl 1:19). Maar ze is er bedrogen mee uitgekomen. In de nood blijken ze het allemaal te laten afweten.

Het was zonde om er minnaars op na te houden, want de HEERE Zelf was haar Minnaar. Het was daarenboven zonde om in de nood tot die minnaars te roepen in plaats van tot de HEERE. De behoefte van de profeet om zich een te maken met de stad is hier zo groot, dat hij zowel het eerste – de omringende volken als minnaars – als het tweede – het roepen tot die minnaars in hun benauwdheid – voor zijn rekening neemt.

Ook in de stad is er geen hulp van mensen op wie ze eerst vertrouwde, de priester en de oudste. Zij denken ook alleen aan zichzelf en hun eigen behoeften. Er was geen leven in hen overgebleven. Ze hebben geprobeerd aan voedsel te komen om daardoor “hun ziel te verkwikken”, dat wil zeggen weer op te leven (Kl 1:11). Daarmee zijn deze leidslieden niet in leven gebleven. Ze hebben de geest gegeven en zijn omgekomen.

Gebed

Voor de derde keer klinkt de roep “zie, HEERE” (Kl 1:20; Kl 1:9; 11). Nu is dat niet meer om de aandacht op de ellende of de vijanden te richten, maar op zichzelf. Het is hem bang te moede en hij is vanbinnen vol onrust. Zijn hart keert zich om in hem. Hij wordt verteerd door schuldgevoelens over zijn ongehoorzaamheid die hij voluit erkent. Jeremia is hier weer de stem van de stad. Hij ziet overal de dood. De kinderen, met wie hier de bewoners van de stad worden bedoeld, zijn buitenshuis door het zwaard gedood. Daardoor is het huis nu doods.

De vijand is er altijd op uit onze kinderen te doden. Dat doet hij vooral als ze buiten de veilige sfeer van het huis zijn, als ze buiten, in de wereld moeten zijn. Het is hem ook gelukt in te dringen in de veilige sfeer van de huizen van de gelovigen en zaait daar ook dood en verderf.

De stad is zich bewust dat de vijand haar zuchten van ellende hoort (Kl 1:21). Haar ellende is vooral dat er geen trooster is. De vijanden nemen het onheil van de stad waar en zijn daar vrolijk over. Ze zien dat de hand van de HEERE Zijn volk heeft geslagen. Het oordeel dat het volk moest treffen uit de hand van vijanden, kwam uit de hand van de HEERE. Dat zeggen de vijanden hier.

Het volk erkent dat de HEERE inderdaad de Uitvoerder van het oordeel is. Hij heeft de dag doen komen die Hij heeft aangekondigd (Jr 4:9; Jr 7:32-34; Jr 17:16-18). Het volk zegt tevens dat dit oordeel ook over de vijanden zal komen vanwege hun slechtheid. De vijanden hebben Gods oordeel uitgevoerd, maar ze hebben het gedaan op een ongoddelijke, zelfzuchtige wijze en daarom zal de HEERE ook hen oordelen.

Jeremia herinnert de HEERE aan al het kwaad dat de vijanden hem, dat is de stad Jeruzalem, hebben aangedaan (Kl 1:22). Hij vraagt daarvoor aan de HEERE dat Hij het hun rechtvaardig zal vergelden op dezelfde manier als de HEERE met hem heeft gedaan vanwege al zijn overtredingen (vgl. Jr 51:35). Hij kan dat vragen omdat er door hem talrijke zuchten geslaakt worden, waarmee hij aangeeft dat hij zich diep buigt onder de tuchtiging die over hem is gekomen. Zijn hart is daarbij afgemat en diep terneergeslagen. Hij beroemt zich nergens meer op.

Copyright information for DutKingComments