Lamentations 3:15

De man die ellende gezien heeft

In Kl 3:1 is sprake van een nieuwe ‘ik’-persoon. In Klaagliederen 1 is de ‘ik’-persoon de stad die zich over het lijden uitspreekt dat over haar is gekomen. In Klaagliederen 2 is het Jeremia die over en tot de stad spreekt, om haar klacht tot de HEERE uit te spreken. Dat hoofdstuk besluit daar ook mee. Nu komen we tot een derde ‘ik’. De stad heeft gesproken in de vrouwelijke vorm. Maar nu spreekt een man. Het is iemand uit het volk die zelf het lijden heeft meegemaakt en dit nu als zijn eigen persoonlijke lijden beschrijft. Wie kan dit anders zijn dan Jeremia?

“Gezien” houdt hier niet alleen waarneming in, maar ook eraan deelnemen. Het betekent hier een actueel ervaren. Verder blijkt ook dat deze man onschuldig is. Hij maakt zich wel een met het schuldige volk en spreekt over ‘wij’, maar persoonlijk kan hij in Kl 3:52 zeggen dat hij vijanden heeft die hem zonder oorzaak najagen. Dat kan het volk in Klaagliederen 1 niet zeggen. Zij zijn medeschuldig. Maar hier spreekt iemand heel persoonlijk, iemand uit het schuldige volk, maar die zelf onschuldig is.

We horen hier ook de stem van de Heilige Geest Die spreekt in het overblijfsel uit de toenmalige tijd. Zo zal het in de toekomst zijn. Het gelovig overblijfsel zal alles moeten meemaken. Ze zullen dubbel lijden: zowel door de hand van de vijanden vanbuiten als van de kant van het afvallige volk vanbinnen.

Dit is het deel geweest van de Heer Jezus, Die Zich een maakt met dit overblijfsel. We horen dat vaak in Psalmen. Zijn stem maakt zich een met die van het overblijfsel. We horen de Onschuldige spreken: “Ik ben de man.” De stok van Gods verbolgenheid komt op Hem neer.

De diepte van het lijden van Jeremia komt in de drie klachten in de Kl 3:1-3 tot uiting. Hij heeft ellende “gezien”, ervaren en ondervonden

1. door de stok van de verbolgenheid van de HEERE (Kl 3:1),

2. doordat de HEERE hem in de duisternis voert (Kl 3:2) en

3. doordat de HEERE telkens weer Zijn hand tegen hem keert (Kl 3:3).

In tegenstelling tot de verwachting om door God als zijn Herder naar het licht en de vreugde geleid te worden is hij in de duisternis, dat is de ellende, terechtgekomen (Kl 3:2). Het woord voor “geleid” heeft niet de betekenis van Gods genadige leiding, maar van het drijven van dieren. Hij is op harde wijze geleid door de stok van Gods toorn.

Het lijden dat hij daardoor ondervindt, is zonder ophouden (Kl 3:3). Het gaat maar door, zonder een moment om op adem te kunnen komen. We kunnen denken aan de grote verdrukking voor het overblijfsel, maar ook aan de Heer Jezus en Zijn lijden aan het kruis.

In de Kl 3:4-18 volgen de bewijzen van zijn lijden. We horen daarin hoe dit lijden werd ervaren. Het eerste bewijs is het wegteren van zijn vlees en zijn huid en het breken van zijn beenderen (Kl 3:4). Vlees, huid en beenderen vormen het hele lichaam. De afbraak van de afzonderlijke delen kan het gevolg zijn van een ernstige ziekte (vgl. Ps 38:4) of een verouderingsproces, waarbij alles afbreekt en wegteert. Het breken van de beenderen ziet op het wegnemen van alle kracht en een einde maken aan de mogelijkheid om te leven (Js 38:13).

Hij geeft hiermee aan wat de ernst van deze ziekte is. Het wegnemen van de kracht om die te dragen laat de diepte van zijn lijden zien. Al zijn krachten begeven het. We horen hier de taal van Psalm 22 en Psalm 69. Ook horen we in deze verzen iemand als Job spreken (Jb 7:5; Jb 19:20; Jb 30:30).

In Kl 3:5 worden we geconfronteerd met het lijden van buitenaf. Jeremia gebruikt het beeld van een omsingelde stad, waartegen de vijand een belegeringswal opwerpt om de inwoners van de stad te bestoken. Zijn lijden voelt, alsof de HEERE een wal van gal en moeite tegen hem heeft opgeworpen. Hij is erdoor omsingeld, ingesloten. Van alle kanten grijnst het verderf hem als een hoge, onneembare muur tegen. Nebukadnezar heeft tegen Jeruzalem aangebouwd en de stad omsingeld (Jr 52:4), maar Jeremia weet dat de HEERE het doet.

Hij voelt zich zo hopeloos en wanhopig, dat hij zich al tot de gestorvenen rekent (Kl 3:6; Ps 143:3). Zijn vergelijking met hen “die allang dood zijn”, betekent ook dat hij niet alleen verlaten en alleen is, maar ook dat hij vergeten is, verdwenen uit het geheugen. Niemand denkt meer aan hem. Zo hopeloos voelt hij zich. Vanbinnen wegtering, om hem heen een muur, terwijl hij zich in doodse duisternis bevindt (Ps 88:10-12). Is er een tragischer toestand denkbaar waarin een mens zich kan bevinden?

De Kl 3:7-9 zijn een climax en evaluatie van de vorige drie verzen, waarin hij zijn gevoelens van het totale verlies van bewegingsvrijheid weergeeft. Jeremia voelt zich als iemand die helemaal ingemetseld is (Kl 3:7). Hij is in beton gegoten dat als een harnas om hem heen zit. Hij voelt zich omringd door een muur van ellende die hem wordt aangedaan door de HEERE. In zijn stenen omhulsel is hij ook nog eens met koperen ketenen gebonden. De koperen ketenen waarmee Zedekia naar Babel is gebracht (Jr 39:7; Jr 52:11), voelt hij alsof hij ze zelf om heeft. Dit is hard voor de profeet aan wie de HEERE heeft beloofd dat Hij hem tot een koperen muur zou maken tegenover het volk (Jr 1:18).

Jeremia voelt zich zo ingesloten, dat hij meent dat zelfs zijn gebed niet tot Gods oren doordringt (Kl 3:8; Kl 3:44). Het is dramatisch om te ervaren dat God niet hoort, dat Hij Zijn oren sluit voor het gebed (vgl. Ps 22:2-3; Ps 77:10). Ook de uitweg naar boven lijkt gesloten.

Niet alleen voelt hij zichzelf ingesloten in een enge, ommuurde ruimte, hij ziet ook dat al zijn wegen, als hij die zou kunnen gaan, met gehouwen stenen zijn versperd (Kl 3:9; vgl. Jb 19:8). En als hij een weg zou kunnen gaan, dan blijkt die krom te zijn. Een weg die geblokkeerd is, kunnen we niet in (vgl. Hs 2:5b). Als we een kromme weg gaan, komen we niet uit waar we willen zijn. Hier maakt de HEERE voor het gevoel van Jeremia zijn weg krom. Hij komt niet bij Hem uit. Dat is om radeloos van te worden. Bileam wordt de weg ook versperd door de HEERE (Nm 22:26), maar dat is omdat deze slechte man op weg is om een slecht werk te gaan doen.

In Kl 3:10 verandert het beeld weer (vgl. Hs 13:7-8; Am 5:19). Jeremia ervaart God als “een loerende beer” en “een leeuw op verborgen plaatsen”. Een beer en een leeuw zijn verscheurende dieren die geen medelijden kennen. Ze zijn erop uit hun prooi onverhoeds aan te vallen en te verslinden. Ze loeren erop en verbergen zich en wachten geduldig tot hun argeloze prooi zich in hun nabijheid bevindt. Dan slaan ze meedogenloos toe.

Het is voor hem alsof de HEERE zijn wegen zo heeft afgebogen, dat hij wel in de klauwen van de beer en de leeuw terecht heeft moeten komen (Kl 3:11). De HEERE heeft hem in de val laten lopen. Op die manier heeft de HEERE zijn leven verscheurd en van hem een woestenij gemaakt. In zijn leven is geen leven meer te ontdekken en het kan er ook niet meer uit tevoorschijn komen.

Een volgend beeld van de HEERE doemt voor Jeremia op: dat van een boogschutter (Kl 3:12). Hij voelt zich de prooi van Gods pijl op de boog die Hij tegen hem heeft gespannen en op hem heeft gericht. Hij ervaart dat God het op hem heeft gemunt.

De pijlen uit de koker van de HEERE hebben hem in zijn nieren geraakt (Kl 3:13; vgl. Dt 32:23; Jb 16:13). De nieren zijn de zetel van de wijsheid (Ps 16:7). Hij is al zijn wijsheid kwijt. Hij kan dit niet begrijpen of rijmen met wat hij van God weet.

Behalve dat hij zich het mikpunt van Gods pijlen voelt, is hij ook het mikpunt van hoongelach (Kl 3:14). Het is hier niet als in Klaagliederen 1 waar het volk zich beklaagt over zijn vijanden, maar hier spreekt Jeremia als de onschuldige over wat zijn eigen volk hem aandoet (Jr 20:7b).

Wat Jeremia in Kl 3:15 zegt, is de ervaring van Job (Jb 9:18; vgl. Ru 1:20). De HEERE heeft gezegd dat Hij dit met Juda en de valse profeten zal doen (Jr 9:15; Jr 23:15), maar nu treft dat lot de trouwe profeet. In plaats van goede spijzen krijgt hij niets anders dan bittere kost te eten. Het is niet eens mogelijk die te weigeren, want het wordt hem toegediend. Hij moet en zal dit eten. Hij is ermee verzadigd en ervan doordrenkt.

Het tot zich nemen van die bittere kost is als het bijten op kiezelstenen (Kl 3:16). De tanden stukbijten op kiezelstenen is de straf voor het vertellen van leugens (Sp 20:17). Als je die ervaring opdoet, terwijl je altijd de waarheid hebt gesproken, voel je je in de as neergedrukt (vgl. Jr 6:26). Dan is er geen vrede meer en ook geen herinnering aan het goede (Kl 3:17).

Kl 3:18 is een soort conclusie van de voorgaande verzen, waarin Jeremia zijn gevoelens heeft geuit (vgl. Kl 3:54b). Een dergelijke geestelijke toestand van uiterste wanhoop berooft iemand van al zijn krachten. Wat blijft er over als er niets overblijft van wat van de HEERE is verwacht? De klacht eindigt in vertwijfeling. Toch heeft vertwijfeling niet het laatste woord. De vertwijfeling brengt tot gebed en het gebed brengt tot hoop. Dat zien we in de volgende verzen.

De vraag mag wel worden gesteld wat wij met onze klachten doen als we vertwijfeld raken en denken dat de verwachting van de Heer weg is. Als die verwachting verdwenen is, wat heeft bidden dan nog voor zin? Daardoor zijn meerderen van het geloof afgevallen, waaruit blijkt dat zij geen levende relatie met de Heer hadden. Maar voor de gelovige is, juist als er vertwijfeling is, de uitweg dat er opnieuw gebeden wordt.

Copyright information for DutKingComments