Lamentations 3:21-39

Gebed

Al denkt Jeremia dat de HEERE niet hoort (Kl 3:8), toch blijft hij bidden (Kl 3:19). Hij kan niet anders dan aan de HEERE denken. Het kan eenvoudig niet zo zijn dat de HEERE niet hoort. Zou het Hem onberoerd laten als Hij zijn ellende en thuisloze situatie ziet? Zou het Hem niets doen als Hij de alsem en de gal opmerkt die de ellendige tot zich moet nemen als een bittere, walgelijke kost?

Bij alle vertwijfeling kan hij zelf toch niet anders dan aan de HEERE denken (Kl 3:20). Dan komt er nieuwe hoop (Kl 3:21). De hoop was weg, er was vertwijfeling, maar na het gebed is er weer hoop. Er is de herinnering met welk een God hij te doen heeft, dat Hij goedertieren en barmhartig is en blijft. Dat neemt hij ter harte. Hij vat hier een voornemen van hart op. Hij ‘herpakt’ zich. Daarom vlamt hier ineens de hoop op.

Is dat ook niet zo bij ons? We kunnen de genoemde eigenschappen van God soms ook een tijd niet zien. We kunnen erdoor vertwijfeld raken, temeer als we alleen het lijden en de nood en de ondergang zien. Maar als we eraan denken dat Hij groter is dan alle nood, nemen we ons voor dat we bij Hem blijven (vgl. Hd 11:23) omdat Hij de Onveranderlijke is. Dan komt ook de hoop weer terug.

Het is wel belangrijk het verschil in het oog te houden dat er is tussen een gelovige in het Oude Testament en een gelovige in het Nieuwe Testament. De oudtestamentische gelovige kent de volle verlossing door het werk van Christus niet. Hij leeft het ene ogenblik in de zekerheid dat hij door God is aangenomen, terwijl hij een volgend moment die zekerheid weer kwijt kan zijn.

De gelovige die leeft na het werk van Christus aan het kruis, mag leven in de volle zekerheid van de verlossing. Dat hij wel eens door een periode gaat waarin dat niet zo door hem wordt beleefd, is iets anders dan twijfel aan de verlossing.

Wel kan het zo zijn dat ook gelovigen in deze tijd niet leven in de volle zekerheid van de verlossing. De oorzaak daarvan is meestal verkeerd onderwijs uit Gods Woord. Dat is vooral het geval bij hen die de wet als norm voor hun leven hanteren. [Zie het boekje De christen en de wet.]

Inzicht en uitzicht

In plaats van te klagen begint hij nu te spreken over de goedertierenheid van de HEERE (Kl 3:22). Voor de eerste keer in dit hoofdstuk betrekt hij het hele volk erbij. Hij zegt niet ‘dat ik niet omgekomen ben’, maar “dat wij niet omgekomen zijn.” In de Kl 3:40-47 spreekt hij ook in het meervoud. Hij weet dat zijn gevoelens over de goedertierenheid, barmhartigheid en trouw van de HEERE gedeeld worden door allen die in hun nood vasthouden aan de HEERE.

De ogen moeten ervoor open zijn om dat te kunnen zeggen. Dat leren we in de omgang met God. Als we oog hebben voor Zijn goedertierenheid en dat Zijn barmhartigheid niet ophoudt, is er elke dag de troost van Zijn tegenwoordigheid (Kl 3:23). Elke dag mogen we daarmee beginnen en erop rekenen dat die bij ons blijven, want Zijn trouw is groot. Elke nieuwe dag is een hernieuwing van Gods goedertierenheid.

Zeggen dat de HEERE goedertieren en barmhartig is, wil zeggen dat ze zich door Hem ondersteund voelen in de nood waarin ze zijn. Zeggen dat Zijn trouw groot is, betekent dat ze erop rekenen dat Hij Zijn beloften waarmaakt. Het een is voor het heden en het ander voor de toekomst. Voor het een ziet de gelovige naar boven, voor het ander ziet de gelovige naar voren. Beide aspecten zijn een bemoediging om aan Hem vast te houden.

Wat Jeremia in Kl 3:24 zegt, is ook wat de priester en Leviet zeggen, die geen deel hebben in het land, maar van wie het deel de HEERE is (Nm 18:20; vgl. Ps 16:5a; Ps 73:26; Ps 119:57a). Hij is hun levensgrond, Hij zal voor hen zorgen en hen onderhouden. Met “mijn ziel” wordt de hele mens bedoeld.

Geen enkele steun is hem overgebleven dan de HEERE alleen. Het is nu niet alleen meer een hopen op wat de HEERE geeft, zoals in de Kl 3:21-23, maar een hopen op de HEERE Zelf. Het is geen algemene hoop, maar een hoop met een Voorwerp. Zo komt Jeremia zijn vertwijfeling te boven. Hij deelt dit mee, opdat allen die in groot lijden zijn ook die hoop zullen krijgen. God als ons deel te hebben is de enige basis voor hoop.

De Kl 3:25-27 beginnen alle drie niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde woord, het woord “goed” (tow). Dit woord geeft uitdrukking aan de wil en het voornemen van God. Deze verzen laten drie aspecten van goedheid zien. Het eerste aspect is de goedheid van de HEERE Zelf, van Zijn natuur, Zijn Wezen (Kl 3:25). Als de profeet daar weer zicht op heeft, getuigt hij daarvan. Ook al moet de HEERE pijn en lijden brengen, dan is het juist nodig eraan vast te houden dat Hij goed is. Hij spreekt het uit dat de HEERE goed is voor ieder die Hem verwacht. Hij is het niet alleen voor hem, maar voor iedereen die Hem zoekt.

Het tweede aspect van goedheid heeft het geluk van de gelovige op het oog. Het is goed als we onze kracht niet verteren met klagen en morren, maar op Gods tijd wachten en van Hem onze hulp verwachten (Kl 3:26). Hij geeft uitkomst op Zijn tijd. Daarom is het goed op Zijn heil, Zijn uitkomst te hopen en daar stil op te wachten.

Ook al zijn we in grote nood en al moeten we onszelf aanklagen vanwege onze zonden en al moeten we Gods toorn zien in wat er gebeurt, als we tot Hem vluchten, geeft Hij uitkomst. Ook hier is het van belang het al eerder genoemde onderscheid tussen een gelovige in het Oude Testament en de gelovige in het Nieuwe Testament in het oog te houden (Kl 3:21).

Het derde aspect van goedheid is het dragen van het juk dat de HEERE iemand in zijn jeugd oplegt (Kl 3:27). Het houdt in het zich buigen onder wat Hij over iemand brengt. Er wordt geleerd daar niet tegen in opstand te komen, maar het te aanvaarden in het besef dat Gods goedheid het bestuurt. De bedoeling is dat iemand in de groei en bloei van zijn leven al leert omgaan met situaties van gebrokenheid en tekortschietende kracht.

Een dergelijk juk is goed omdat het de weg baant naar het goede van de twee vorige verzen. Het juk leert om zich te onderwerpen aan de wil van de HEERE. Velen hebben later problemen met het juk omdat ze niet hebben geleerd het in hun jeugd te dragen. Het gaat om het leren dragen van het juk van gehoorzaamheid en vertrouwen. Wie daarin geoefend is, zal het later gemakkelijker hebben. Als we onze kinderen alleen maar verwennen en altijd geven waar ze om vragen, zullen ze later niet weten hoe ze met tegenslagen moeten omgaan.

Ook de Kl 3:28-30 beginnen niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde aanmoedigende woord, het woord “laat”. In verbinding met de vorige verzen wil dit zeggen dat wie erkent dat de HEERE goed is, dat kan laten zien in zijn houding onder het lijden. In deze verzen zit een opklimmende moeilijkheidsgraad. Kl 3:29 is moeilijker dan Kl 3:28, terwijl Kl 3:30 nog weer moeilijker is dan Kl 3:29.

Het juk in de jeugd (Kl 3:27) is het juk van het lijden dat de HEERE oplegt (Kl 3:28). Dit juk zal iemand afzonderen van het gewone leven en hem tot iemand maken die uitgeworpen is. Eenzaam zitten en zwijgen houden in zowel aanvaarding van Gods wil als de weigering om tegenover mensen te klagen.

Vooral de jonge mensen hebben het bij de belegering en val van Jeruzalem moeilijk gehad. Hun hele toekomst ligt met de stad in puin. Zij kunnen hun lot moeilijk verdragen. Als zij echter in deze verschrikkelijke omstandigheden hetzelfde vaste vertrouwen op Gods beloften hebben als Jeremia hier heeft uitgesproken, levert dit hun geestelijk enorme winst op.

Dan moet er geen opstand komen, maar een stil aanvaarden ervan (Kl 3:29). Het is het lijden ter wille van Hem. Dan dragen we Zijn juk. Met het woord “misschien” wordt de zekerheid van de verhoring niet weggenomen. Met dit woord wordt tot uitdrukking gebracht dat er geen recht op verhoring is en dat die ook niet kan worden opgeëist.

Het dragen van het juk leidt tot de gewilligheid om als een slaaf te worden behandeld (Kl 3:30). Het bieden van de wang betekent hier dat het volk zich buigt onder het oordeel dat God uitoefent. Hij is het Die slaat. Als de Heer Jezus spreekt over het bieden van de andere wang (Mt 5:39), heeft dat te maken met wat andere mensen ons aandoen ter wille van Hem. Het is het gaan van de weg van smaad achter Hem aan en op die weg ervaren wat Zijn deel is geweest.

Als de Heer ons deel is, is dat ook ons deel. Hij heeft Zijn rug gegeven aan wie Hem sloeg en Zijn wang aan wie Hem de baard uittrok (Js 50:6). Velen dragen in geduld de verdrukkingen die van God komen, maar als mensen hun iets aandoen, reageren ze verbolgen. De Godvrezende verdraagt het laatste evenals het eerste als van God gezonden.

Ook de Kl 3:31-33 beginnen behalve met dezelfde letter ook met hetzelfde woord, het redengevende woord “want”. Ze geven redenen die het dragen van het juk gemakkelijker maken omdat ze hoop en uitzicht bieden. We kunnen het gevoel hebben dat Hij ons voor altijd heeft verstoten, maar dat doet Hij niet (Kl 3:31). Hij is voor Jeremia “de Heere” (Adonai), Die alles bestuurt; niets loopt Hem uit de hand. Hij bepaalt zowel de zwaarte als de duur van het lijden. De tijd van het lijden is afgelopen als Hij Zijn doel ermee heeft bereikt.

Opnieuw hebben we hier het enorme contrast met de ervaringen van de gelovige van het Nieuwe Testament. Wij mogen zeggen: ‘Wij weten.’ Dat is geen hoogmoed of een schijnzekerheid, maar de taal van iemand die het offer van Christus ziet zoals God het ziet. De onzekerheid van de oudtestamentische gelovige is door het Offer voor de nieuwtestamentische gelovigen verdwenen en vervangen door de zekerheid dat God voor ons is.

Nog een reden om het juk te dragen en niet af te werpen is de wetenschap dat Hij, nadat Hij heeft bedroefd, Zich ook ontfermt (Kl 3:32). En dat doet Hij op overweldigende wijze. Hij neemt niet alleen alle droefheid weg, maar doet dat op een manier dat die droefheid in het licht van “de grootheid van Zijn goedertierenheid” wordt vergeten. Die grote goedertierenheid is zo ontfermend, dat er van de droefheid niets meer overblijft (vgl. 2Ko 4:16-17).

De derde reden om het juk te aanvaarden is de kennis van Gods hart (Kl 3:33). Hij is geen God Die er plezier in schept mensen te verdrukken en te bedroeven. Hij doet dat met pijn in Zijn hart. Toch weet Hij dat dit nodig is, want Hij wil de mens tot Hem laten terugkeren. Hij doet het dan ook uit liefde.

De Heere ziet het kwaad

Jeremia gaat nu in één lange zin (Kl 3:34-36) in op de bezwaren die bij mensen leven tegen wat hij zojuist heeft gezegd. Ook deze drie verzen beginnen niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde woord, het woord “dat”. Dit woord is de inleiding op het constateren van enkele feiten die de gelovige waarneemt en die hij niet kan rijmen met Gods goedheid. Evenmin kan hij het bezorgen van droefheid zien als een bewijs van Zijn liefde.

Iemand kan tegenwerpen: ‘Het kan wel zo zijn dat de HEERE niet van harte droefheid brengt, maar hoe zit het dan met het kwaad en de moeiten die mensen ons aandoen?’ Het is toch maar zo, dat Gods volk zwaar heeft geleden onder de onmenselijke behandeling van de Babyloniërs (Kl 3:34). De vijand heeft hen onder zijn voeten vertrapt.

Daarbij komt dat ze onder volkomen rechteloosheid gebukt gaan en bij het aangaan van een rechtszaak in het ongelijk worden gesteld (Kl 3:35-36). Het recht wordt gebogen, zonder dat men zich er iets van aantrekt dat ze dit onrecht begaan “voor het aangezicht van de Allerhoogste”. Waarom zouden ze ook? De Allerhoogste lijkt Zich er niets van aan te trekken. Hij komt niet tussenbeide om dit onrecht te straffen.

De bedrijvers van het kwaad denken er niet aan dat Hij alomtegenwoordig is en dat niets voor Hem verborgen is. Dat brengt hen ertoe niet alleen het recht te verdraaien, maar in totale tegenspraak met het recht te handelen. Wie in zijn recht staat, krijgt ongelijk. De gelovigen vragen zich af of God het wel weet, of Hij het wel ziet en of Hij Zich nog wel om hen bekommert.

Jeremia reageert hierop met de vraag die tegelijk het antwoord is, dat de Heere zeker wel alle kwaad ziet. Niets ontgaat Hem en Hij vergeet ook niets van alle kwaad dat is en wordt gedaan. “Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?” (Gn 18:25). Hier geldt dat de vraag stellen gelijk het antwoord is. Natuurlijk doet Hij recht. Er is geen kwaad dat op aarde gebeurt, waarover Hij de controle zou hebben verloren. De mens heeft geen macht en het kwaad niet de vrije teugel om te doen wat hen behaagt, zonder de toelating of de directe wil van God. Hij is “de Allerhoogste”, dat wil zeggen dat Hij boven elke denkbare macht staat. Hij is “de Heere”, Adonai, dat is de soevereine Heerser.

De Kl 3:37-38 onderstrepen de almachtige kracht van “de Heere”, die het aanvaarden van Zijn wil noodzakelijk maakt. Als Hij spreekt, gebeurt er altijd iets, of dat nu is met het oog op de schepping (Ps 33:9; Gn 1:3), of zoals hier (Kl 3:37) met het oog op de onderlinge verhoudingen in het volk. Alles, zowel het kwade als het goede, komt uit de mond van God (Kl 3:38; Js 45:7; Am 3:6b). Niemand kan eigenmachtig optreden. Ieder is van Hem afhankelijk. Hoe zou God dan geen weet hebben van wat hen overkomt? Denken ze dat dit buiten Gods macht om gaat?

“De Allerhoogste” staat boven alle mensen en volken. Alles staat onder Zijn gezag. Koningen kunnen menen dat zij alles besturen, maar zij doen slechts wat Hij bepaalt. De Allerhoogste heeft alles onder Zijn bestuur. Hij bepaalt of er moeite of vrede moet worden gezonden, Hij beschikt of er kwade of goede gebeurtenissen of tijden nodig zijn. Wat Israël is overkomen, komt ten diepste uit Gods hand als straf op hun zonden. Wat ons overkomt, komt van Hem en niet van een vreemde. Die gedachte helpt om rust te vinden in de omstandigheden.

Jeremia wijst de bezwaren af met een vraag die een antwoord is (Kl 3:39). Geen mens die leeft, heeft een reden om God aan te klagen. Dat hij nog leeft, is al een bewijs van Gods goedertierenheid. Zijn macht schiet niet tekort. Het enige waarover zij (en wij) mogen klagen, is over hun (onze) zonden, niet over de omstandigheden. Klagen over onze omstandigheden is klagen tegen en over God. Deze woorden zijn de voorbereiding op het volgende deel.

Copyright information for DutKingComments