Lamentations 3:37-38

De Heere ziet het kwaad

Jeremia gaat nu in één lange zin (Kl 3:34-36) in op de bezwaren die bij mensen leven tegen wat hij zojuist heeft gezegd. Ook deze drie verzen beginnen niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde woord, het woord “dat”. Dit woord is de inleiding op het constateren van enkele feiten die de gelovige waarneemt en die hij niet kan rijmen met Gods goedheid. Evenmin kan hij het bezorgen van droefheid zien als een bewijs van Zijn liefde.

Iemand kan tegenwerpen: ‘Het kan wel zo zijn dat de HEERE niet van harte droefheid brengt, maar hoe zit het dan met het kwaad en de moeiten die mensen ons aandoen?’ Het is toch maar zo, dat Gods volk zwaar heeft geleden onder de onmenselijke behandeling van de Babyloniërs (Kl 3:34). De vijand heeft hen onder zijn voeten vertrapt.

Daarbij komt dat ze onder volkomen rechteloosheid gebukt gaan en bij het aangaan van een rechtszaak in het ongelijk worden gesteld (Kl 3:35-36). Het recht wordt gebogen, zonder dat men zich er iets van aantrekt dat ze dit onrecht begaan “voor het aangezicht van de Allerhoogste”. Waarom zouden ze ook? De Allerhoogste lijkt Zich er niets van aan te trekken. Hij komt niet tussenbeide om dit onrecht te straffen.

De bedrijvers van het kwaad denken er niet aan dat Hij alomtegenwoordig is en dat niets voor Hem verborgen is. Dat brengt hen ertoe niet alleen het recht te verdraaien, maar in totale tegenspraak met het recht te handelen. Wie in zijn recht staat, krijgt ongelijk. De gelovigen vragen zich af of God het wel weet, of Hij het wel ziet en of Hij Zich nog wel om hen bekommert.

Jeremia reageert hierop met de vraag die tegelijk het antwoord is, dat de Heere zeker wel alle kwaad ziet. Niets ontgaat Hem en Hij vergeet ook niets van alle kwaad dat is en wordt gedaan. “Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?” (Gn 18:25). Hier geldt dat de vraag stellen gelijk het antwoord is. Natuurlijk doet Hij recht. Er is geen kwaad dat op aarde gebeurt, waarover Hij de controle zou hebben verloren. De mens heeft geen macht en het kwaad niet de vrije teugel om te doen wat hen behaagt, zonder de toelating of de directe wil van God. Hij is “de Allerhoogste”, dat wil zeggen dat Hij boven elke denkbare macht staat. Hij is “de Heere”, Adonai, dat is de soevereine Heerser.

De Kl 3:37-38 onderstrepen de almachtige kracht van “de Heere”, die het aanvaarden van Zijn wil noodzakelijk maakt. Als Hij spreekt, gebeurt er altijd iets, of dat nu is met het oog op de schepping (Ps 33:9; Gn 1:3), of zoals hier (Kl 3:37) met het oog op de onderlinge verhoudingen in het volk. Alles, zowel het kwade als het goede, komt uit de mond van God (Kl 3:38; Js 45:7; Am 3:6b). Niemand kan eigenmachtig optreden. Ieder is van Hem afhankelijk. Hoe zou God dan geen weet hebben van wat hen overkomt? Denken ze dat dit buiten Gods macht om gaat?

“De Allerhoogste” staat boven alle mensen en volken. Alles staat onder Zijn gezag. Koningen kunnen menen dat zij alles besturen, maar zij doen slechts wat Hij bepaalt. De Allerhoogste heeft alles onder Zijn bestuur. Hij bepaalt of er moeite of vrede moet worden gezonden, Hij beschikt of er kwade of goede gebeurtenissen of tijden nodig zijn. Wat Israël is overkomen, komt ten diepste uit Gods hand als straf op hun zonden. Wat ons overkomt, komt van Hem en niet van een vreemde. Die gedachte helpt om rust te vinden in de omstandigheden.

Jeremia wijst de bezwaren af met een vraag die een antwoord is (Kl 3:39). Geen mens die leeft, heeft een reden om God aan te klagen. Dat hij nog leeft, is al een bewijs van Gods goedertierenheid. Zijn macht schiet niet tekort. Het enige waarover zij (en wij) mogen klagen, is over hun (onze) zonden, niet over de omstandigheden. Klagen over onze omstandigheden is klagen tegen en over God. Deze woorden zijn de voorbereiding op het volgende deel.

Copyright information for DutKingComments