Luke 10:27

Een wetgeleerde wil de Heer verzoeken

Na het ontvouwen van de heerlijke hemelse en eeuwige dingen over de Vader en de Zoon staat er een wetgeleerde op en neemt het woord. Hij voelt aan dat de Heer Jezus spreekt over dingen die niet in te passen zijn in de wet. Daarom oordeelt hij dat ze ermee in strijd zijn. Als de Heer zegt dat Hij van God komt, moet Hij toch zeker de wet handhaven. Daarom zet de wetgeleerde een valstrik op. De Heilige Geest noteert dat de bedoeling van de wetgeleerde is om de Heer te verzoeken.

De vraag van de wetgeleerde is wat hij moet doen om eeuwig leven te beërven. Het is voor hem onmogelijk dat dit buiten de wet om zou kunnen. Naar zijn beoordeling zou de Heer Zichzelf ongeloofwaardig maken in Zijn aanspraak dat Hij de Christus is als Hij een andere weg zou tonen. En als Hij alleen naar de wet zou verwijzen, was Hij niet de Genadige Die Hij tevens voorgaf te zijn.

De wetgeleerde vraagt niet: ‘Wat moet ik doen om behouden te worden?’, maar stelt met zijn vraag een onderwerp ter discussie, waar hij met zijn kennis van de wet wel een antwoord op heeft. Zijn vraag is niet echt gemeend, het is voor hem niet meer dan theorie. Hij is niet echt bezorgd over de behoudenis van zijn ziel en hij heeft geen begrip van zijn eigen toestand of van God.

De wet gaat niet uit van het feit dat een zondaar hopeloos verloren is en stelt geen verlossing aan hem voor. De wet kan niet anders dan een mens aanspreken op zijn verantwoordelijkheid, waaraan hij echter nooit kan voldoen, want hij is een zondaar. De arme, wanhopige gevangenbewaarder in Filippi stelde wél de vraag hoe hij behouden kon worden (Hd 16:30). Dat is de vraag die een zondaar veel beter past.

In Zijn reactie op de vraag draait de Heer de verhoudingen om. Hij stelt de vragen en de wetgeleerde moet Hem antwoorden. Hij vraagt hem niet alleen wat er in de wet geschreven staat, maar ook hoe hij leest. De Heer stelt de wetgeleerde de juiste vraag, want die plaatst zich immers op de grondslag van de wet.

Het beërven van het eeuwige leven was voor hem iets wat je door eigen inspanning kon bereiken. Hij zocht zijn behoudenis in het vervullen van de wet. De Heer antwoordt in Zijn wijsheid de zot naar zijn dwaasheid (Sp 26:5). Een dwaas denkt dat hij de wet kan houden en dat hij op die manier het eeuwige leven kan beërven. Met Zijn vraag wil de Heer hem overtuigen van de nutteloosheid van alle pogingen om op die grondslag het eeuwige leven te beërven.

De wetgeleerde geeft antwoord op de vraag wat in de wet geschreven staat. Zonder het zich bewust te zijn geeft hij ook antwoord op de vraag hoe hij leest. Hij weet precies wat er staat, maar hij leest het zonder dat zijn hart erin ligt. Zo kunnen ook wij met de Schrift omgaan. We weten wel wat er staat en weten de goede antwoorden op bijbelse vragen. Het is echter slechts theorie als niet de hele Schrift ons hart en leven beheerst. De wetgeleerde beheerst de wet met zijn verstand, maar de wet heerst niet over zijn hart en leven.

De Heer zegt tegen de wetgeleerde dat hij correct heeft geantwoord. Hij beoordeelt diens antwoord als juist. Dat staat er inderdaad. Zo heeft Hij het laten opschrijven. Als de wetgeleerde zich daaraan houdt, zal hij leven, dat wil zeggen dat hij het eeuwige leven als erfdeel zal ontvangen.

De wetgeleerde heeft geantwoord op de vraag van de Heer, maar voelt dat hij verslagen is. Dat wil hij niet toegeven. Hij heeft direct een andere vraag die aansluit op zijn eigen antwoord. Hij vraagt wie zijn naaste is. Ook op die vraag verwacht hij een antwoord dat bij de wet past. Het zou volgens hem alleen iemand uit Gods volk kunnen zijn. Als de Heer dat antwoord niet zou geven, kon Hij niet de Christus zijn. De man beseft niet dat hij bezig is de wijsheid van God uit te dagen en dat hij voor zichzelf een strik spant.

Copyright information for DutKingComments