Luke 17:10

Nutteloze slaven

Op wat de Heer heeft gezegd over het vergeven telkens als er gezondigd is en daarover telkens berouw wordt uitgesproken, volgt de vraag van de apostelen om meer geloof. Ze voelen dat ze, om zo te handelen, veel geloof nodig hebben.

Lukas verandert hier de aanspreekvorm van discipelen in “apostelen”. Zij zijn de geestelijke leiders in het koninkrijk, de voorgangers. Zij moeten in deze dingen het voorbeeld geven. Juist op deze plaats van verantwoordelijkheid is het belangrijk nederig te zijn, de minste te zijn, de dienaar van allen te zijn. Het kan ook te maken hebben met de speciale bevoegdheid die de apostelen van de Heer hebben gekregen om zonden te vergeven (Jh 20:23). Dat heeft niets te maken met vergeving van zonden voor de eeuwigheid. Die vergeving kan alleen God geven op grond van het werk van de Heer Jezus op het kruis en het geloof daarin.

Voor de aarde is er wel een vergeving die mensen aan anderen kunnen geven. In de eerste plaats als het een zonde is tegen iemand persoonlijk, zoals hiervoor door de Heer is voorgesteld. In de tweede plaats meer algemeen als het gaat om zonden die niet tegen iemand persoonlijk zijn gedaan of om zonden die niet meer aan de persoon tegen wie ze gedaan zijn, beleden kunnen worden. Dan kan iemand de last van zijn geweten kwijt bij een gelovige die met de Heer leeft. Die gelovige kan hem op grond van Gods Woord verzekeren dat God zonden vergeeft als er berouw is.

De Heer laat zien dat het niet om de hoeveelheid geloof gaat, maar of het levend geloof is. Een mosterdzaadje is klein, maar het leeft. Als er levend geloof is, is dat in staat tot bovennatuurlijke dingen. De Heer zegt niet dat wij door geloof een moerbeiboom moeten ontwortelen om die vervolgens in de zee te planten. Wat Hij ons wil leren, is dat wij alleen door geloof verlost kunnen worden van ons eigen ‘ik’. Dat eigen ‘ik’ zit met zijn wortels diep in onze ziel vast. Die boom moet eruit. Dat kan alleen door geloof dat zich op Christus richt, waardoor Hij steeds groter wordt en wij steeds kleiner gaan denken over onszelf (vgl. Jh 3:30).

Dan waarschuwt de Heer voor een ander gevaar en dat is dat er een beroemen zou zijn op de daden die wij in het geloof hebben verricht. Als wij in geloof ons eigen ‘ik’ niet laten werken en als wij geloofsdaden hebben verricht, dan is dat iets waarop we ons zouden kunnen beroemen. Met het oog daarop houdt de Heer ons voor dat we slechts slaven zijn die bezig zijn met de opdracht die ons is gegeven. Als we iets in geloof hebben mogen doen, moeten we niet menen dat we God tot onze Dienaar hebben gemaakt Die ons vanwege ons werk direct zal laten aanliggen om van onze prestaties na te genieten.

De slaaf moet zijn plaats kennen. Hij staat zijn meester volledig en voortdurend ter beschikking. Als hij buiten klaar is met het werk voor zijn meester, moet hij binnen verdergaan om zijn meester te dienen. De dienst aan de meester staat voorop en vraagt alles. Pas als aan de wensen van de meester tot diens tevredenheid is voldaan, kan de slaaf gaan eten en drinken. Dat is niet hard, dat is normaal. Er is geen dankbetuiging jegens de slaaf. Hij heeft toch niet meer gegaan dan hem was opgedragen? Daar krijgt hij geen bedankje voor.

De genade verzwakt in geen enkel opzicht onze verplichtingen. Zeker mogen we weten dat de Heer al het goede dat we voor Hem hebben gedaan, zal belonen. Maar is Hij daartoe verplicht? En daar gaat het hier om. Wij hebben als slaven van de Heer nergens recht op. Is het niet al een enorm voorrecht zo’n Heer te mogen dienen Die ons met al de liefde van Zijn hart uit de macht van de duisternis en de zonde heeft bevrijd ten koste van Zijn eigen leven? Wat zou het een aanmatiging zijn te veronderstellen dat Hij ons zou moeten belonen voor wat we voor Hem doen. Wij zijn ons leven aan Hem schuldig.

Als we hebben gedaan wat we moesten doen, beseffen we ook dat er veel was dat niet was zoals het had moeten zijn. Het moet niet moeilijk zijn om in eerlijkheid te zeggen dat we “nutteloze slaven” zijn. De Heer dankt de voortgang van Zijn werk niet aan ons. Hij bewerkt het door ons als Zijn slaven. Vaak zijn we onwillig of ook onkundig. Dat Hij met ons verdergaat, is een even groot bewijs van genade als dat Hij ooit met ons begonnen is. Hij wist waaraan Hij begon toen Hij ons redde en toch deed Hij het. Dat maakt Hem zo groot. Daarvoor is Hij alle aanbidding waard. Dat komt in de volgende geschiedenis tot uiting.

Copyright information for DutKingComments