Malachi 3:10

Beproef Mij toch

De zaak is niet hopeloos. God geeft een aanwijzing die een uitdaging voor het geloof is. Hij vraagt hun dat ze “al de tienden”, niet slechts van een gedeelte van hun inkomsten, “naar het voorraadhuis” van de tempel brengen. Dan zal er “voedsel in Mijn huis” zijn, dat wil zeggen dat de priesters en Levieten die dienstdoen in het heiligdom dan te eten zullen hebben.

Als ze daarop ingaan, zal Hij een overvloedige zegen geven. Het moet wel op Zijn voorwaarden. Als zij willen dat God Zijn voorraadschuur opendoet, moeten zij eerst hun voorraadschuur openen om daaruit de tienden te nemen. Die tienden moeten in “Mijn huis”, dat is de tempel, worden gebracht (Ne 10:38; Ne 13:12; 2Kr 31:10).

We redeneren vaak dat God ons eerst overvloed moet geven en dat wij dan kunnen geven. Maar God zegt: ‘Breng eerst al de tienden in het voorraadhuis. Als jullie dat doen, zullen jullie zien wat Ik doe.’ Hij opent dan “de vensters van de hemel” om zegen over hen uit te gieten in zo’n grote hoeveelheid, dat er geen schuren genoeg zijn om die te bevatten.

Daarmee bedoelt Hij dat Hij een overvloed aan regen zal geven waardoor het land een overvloedige oogst zal opleveren. De overvloed zal zo groot zijn, dat ze niet genoeg schuren hebben om die in op te slaan (vgl. Dt 28:12). Hij kan dit woord ook vervullen door Zijn volk op bijzondere wijze van voedsel te voorzien, zoals bij de wonderbare redding van Samaria (2Kn 7:2; 19).

Als wij eerst God Zijn deel geven, geeft Hij ons wat Hij heeft, en dat is vele malen meer dan wij Hem hebben gegeven. We zien daarvan een voorbeeld in wat Elia tegen de weduwe van Zarfath zegt. De vrouw heeft nog maar een klein beetje meel en een klein beetje olie, net genoeg voor een laatste maaltijd voor haar en haar zoon. Toch vraagt Elia aan de vrouw om van dat laatste beetje eerst voor hem een kleine koek te maken. Hij voegt eraan toe dat zij daarna voor haar en haar zoon wat kan klaarmaken. De vrouw doet dat. Haar geloof wordt rijk beloond, want “het meel in de pot raakte niet op en in de kruik ontbrak het niet aan olie” (1Kn 17:13; 16).

God beantwoordt ons vertrouwen op Hem met overvloedige zegen. Wij leven “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14). Maar daaruit mogen we niet de conclusie trekken dat het ‘dus’ niet uitmaakt hoeveel wij geven. Zou God nu in plaats van met tien procent ook wel met twee of drie procent genoegen nemen? Wie zo denkt, heeft weinig begrepen van de ware christelijke positie, van de liefde die de vervulling van de wet is (Rm 13:10).

Zonder enig bevel geven de eerste christenen in Jeruzalem niet tien procent, maar honderd procent (Hd 2:45). Zal de liefde ons er niet toe brengen niet zo weinig mogelijk, maar zoveel mogelijk te geven? Dwang komt voort uit een wet, liefde geeft dankbaar en blij wat ze kan, en geniet daarin bijzonder de gemeenschap met God, de grote Gever (2Ko 9:7; 15).

Naar de mate dat de gelovige welvaart heeft (1Ko 16:2), verwacht de Heer een milde gave van hem voor Zijn werk en voor de behoeftige heiligen. Waarom staat er: “Vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet” (Hb 13:16)? Omdat wij geneigd zijn om die te vergeten, en dan haastig en willekeurig nog wat uit onze portemonnee vissen. Even zien of we nog wat overgehouden hebben. Wat schepen wij God vaak af met onze restanten. Dat geldt voor ons bezit en ook voor onze tijd.

Ook voor ons geldt: “Vereer de HEERE met je bezit, met de eerstelingen van heel je opbrengst” (Sp 3:9). Alles wat we hebben, behoort Hem toe. Christus heeft ons immers voor God gekocht met Zijn bloed (1Ko 6:20; Op 5:9). Dat betreft ons lichaam en alles wat we bezitten. Wij beroven Hem als we voor onszelf leven en ons bezit voor onszelf gebruiken. Moet Hij ook tegen ons zeggen: ‘Kijk eens naar je bankrekening. Van wie is dat geld? Wat wil je ermee doen?’ De christen kijkt niet naar wat hij kan missen, maar vraagt aan de Heer wat hij voor zichzelf mag besteden, want alles is van Hem.

Copyright information for DutKingComments