Proverbs 12:10

Nederigheid, zorg en ijver

Wie in nederigheid tevreden is met wat hij heeft, is beter af dan de opschepper die honger heeft (Sp 12:9). Het gaat hier om de fraaie schijn die iemand kan ophouden, terwijl hij er in werkelijkheid ellendig aan toe is. Het kan iemand zijn die aan lager wal is geraakt, maar met alle geweld naar de buitenwereld toe zijn stand wil ophouden. Sommige mensen maken van hun leven een holle show. Ze doen alsof ze belangrijke personen zijn. Simon de tovenaar zei van zichzelf “dat hij een groot man was” (Hd 8:9).

De les is om met het beetje comfort dat we hebben – een knecht hebben is toch wel gemakkelijk – tevreden te zijn. Het gaat in de eerste plaats om de gezindheid van nederigheid, om het zichzelf geringschatten. Wie echter in weelde wil leven en zich van alle gemakken wil voorzien en zich daarvoor in de schulden steekt, terwijl hij niet in de basisbehoeften van zijn gezin kan voorzien, is dwaas. Met een op de pof gekochte caravan kun je je maag niet vullen.

Het vers is een waarschuwing tegen grootdoenerij, opschepperij. God kijkt naar de nederige, “maar de hoogmoedige kent Hij van verre” (Ps 138:6). De hoogmoed van het leven “is niet uit de Vader, maar is uit de wereld” (1Jh 2:16). God is dicht bij de nederige. Bij hem woont Hij, daar voelt Hij Zich als het ware net zo thuis als in de hemel (Js 57:15). Maar er is een enorme afstand tussen Hem en de hoogmoedige, die ziet Hij in de verte.

Zoals God zorgt voor de dieren, bijvoorbeeld de mussen (Mt 10:29-31; Ps 147:9; Jb 39:3), doet de rechtvaardige dat ook (Sp 12:10). Dat God onze aandacht vestigt op Zijn zorg voor de dieren, is om ons te laten zien dat Zijn zorg voor de mens nog veel groter is dan die voor de dieren. De Heer Jezus zegt, nadat Hij over Gods zorg voor de raven heeft gesproken: “Hoe ver gaat u de vogels te boven!” (Lk 12:24).

Dat moeten we bedenken in een tijd dat men van alles doet om dieren een ‘menselijk bestaan’ te geven, terwijl men baby’s in de moederschoot doodt. Dit soort ‘barmhartigheid’ kenmerkt de goddelozen, terwijl zij meedogenloos zijn tegenover het meest weerloze dat er is. De zogenaamde barmhartigheid van een goddeloze dierenactivist is wreed. Dat blijkt uit zijn verwoesting van bezittingen of zelfs mensenlevens van hen die in zijn ogen verkeerd met dieren omgaan en dat rechtvaardigt door zijn bewering voor de rechten van het dier op te komen.

Dat neemt niet weg dat Gods zorg ook naar de dieren uitgaat. Mededogen voor dieren toont iemands karakter. Het gaat wel om “zijn vee”, dat wil zeggen zijn eigen vee, en niet om dierenwelzijn in het algemeen. Nog minder is het een oproep om een partij voor de dieren op te richten om zo de dieren ‘een stem’ te geven. Wat we ons bewust moeten zijn, is dat we met de dieren delen dat wij en zij door dezelfde Schepper zijn gemaakt. Dieren zijn medeschepselen van de mens en dat moet onze houding ten opzichte van hen bepalen. God heeft bijvoorbeeld voor de mens een rustdag bepaald, maar daarbij tevens laten vastleggen dat ook de dieren op die dag moeten rusten (Ex 20:8-11).

Dieren zijn aan de mens gegeven om hem te dienen en ook tot voedsel, niet om ze te misbruiken. De rechtvaardige zorgt niet alleen voor zijn vee, maar hij “kent het leven van zijn vee”. Hij zal er rekening mee houden wat een dier kan en nodig heeft (Gn 24:32; Gn 33:13-14). Als een lastdier bezwijkt, zelfs al is het dier eigendom van een vijand, dan moeten we het helpen (Ex 23:5). Als God Ninevé spaart, houdt Hij ook rekening met de dieren (Jn 4:11). De rechtvaardige zal het dier te eten geven als het werkt (vgl. Dt 25:4). In dit alles toont hij de gelijkenis met God Die ook zorgt voor Zijn schepping met de volmaakte kennis die Hem eigen is, waardoor Hij weet wat elk schepsel kan en nodig heeft.

De bedoeling van het vers is erop te wijzen dat de rechtvaardige voor iedereen goed is, zelfs voor zijn vee, hoeveel te meer dan voor zijn naaste. Daartegenover staat de wreedheid van de goddelozen, zelfs tegenover mensen, zijn naasten. In zijn innerlijk is geen barmhartigheid, maar zijn binnenste is verhard.

Het land of de grond bewerken (Sp 12:11) is geen gevolg van de zondeval, maar is een opdracht van God aan Adam die dateert van vóór de zondeval (Gn 2:15). Na de zondeval bleef de opdracht om te werken, al werd het werken zwaarder (Gn 3:19; Js 28:23-26). Wat ook bleef, is de belofte dat werken loont. Er is loon voor het bewerken van het land in de vorm van brood. Wie dat erkent en daarom werkt, zal met brood verzadigd worden.

Dit beginsel geldt ook voor het werk dat we voor de Heer doen. We worden opgeroepen altijd overvloedig te zijn in het werk voor de Heer en mogen weten dat dit niet tevergeefs is, maar beloond zal worden (1Ko 15:58). Iedere gelovige heeft een stuk ‘land’ om te bewerken (2Ko 10:13). Als hij een gezin heeft, is dat ‘land’ in de eerste plaats zijn gezin. Daaraan zal hij aandacht moeten geven en tijd moeten investeren. Ook in de gemeente moet werk worden gedaan. Wie zijn taak trouw verricht, zal door de Heer beloond worden.

Tegenover het bewerken van het land staat het navolgen van “leeglopers”. Leeglopers zijn mensen die ‘ijdele dingen’ of ‘lege dingen’ nalopen, ofwel fantasieën of dromen. Wie zich graag bij zulke mensen aansluit, bewijst daarmee dat hij ‘werkschuw’ is. Het gezelschap van leeglopers bestaat uit leeghoofden, dat zijn hoofden “zonder verstand”. Er is geen aandacht voor God en Zijn Woord. God heeft gezegd dat wie niet wil werken, ook niet zal eten (2Th 3:10-12). Dat zullen de leeglopers zeker een keer tot hun schande ervaren.

Copyright information for DutKingComments