Psalms 104:19-24

God regelt het dag- en nachtritme

God heeft ook een unieke tijdregeling gemaakt (Ps 104:19). Hier worden we herinnerd aan de vierde scheppingsdag (Gn 1:14-19). Deze klok van God loopt nooit voor en nooit achter, maar altijd op tijd. De mens kan er zijn klok op gelijk zetten. Hij kan er ook niets aan veranderen. Het is wijsheid als hij, voor zover mogelijk, zich hieraan aanpast. De 24 uurseconomie breekt met deze regelmaat, met als gevolg veel ontwrichting van het gezins- en sociale leven.

De maan is door God gemaakt “voor de vaste tijden”. Daardoor heeft Hij de maanden als eenheid van tijd gemaakt. Deze vaste tijden heeft God ook aan Zijn volk gegeven met betrekking tot de diverse feestdagen of feesttijden die Hij wil dat ze voor Hem zullen houden (Lv 23:2; 4). Het woord voor ‘vaste tijden’ wordt in Leviticus 23 met ‘feesttijden’ vertaald. Daarmee worden de tijden bedoeld dat de HEERE Zijn volk wilde ontmoeten. Sommige van de feesten van de HEERE worden bepaald door de maan: het Pascha en het Loofhuttenfeest als het vollemaan is, en het Feest van het bazuingeschal als het nieuwemaan is.

“De zon” wordt voorgesteld als een hemellichaam dat “weet wanneer hij ondergaat”. Hij is altijd gehoorzaam aan het bevel van God daartoe. Hij gaat nooit voor zijn tijd onder. De mens weet precies waar hij met de zon aan toe is. Ook de andere schepselen waar ze met de zon aan toe zijn, in het bijzonder de nachtdieren, want die kunnen tevoorschijn komen wanneer de zon ondergaat. Alles dient tot welzijn van mens en dier.

De psalmist spreekt God weer direct aan als hij over de duisternis en de nacht spreekt (Ps 104:20). God “brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht”. De duisternis komt en de nacht valt als gevolg van een handeling van God. Dan houdt het leven niet op, maar beginnen de nachtdieren te leven. “Alle dieren in het woud” gaan “naar buiten”, op zoek naar voedsel.

“De jonge leeuwen” laten zich horen (Ps 104:21). Ze “brullen om een prooi en verlangen van God hun voedsel”. God geeft het hun (vgl. Jb 39:1-2; Ps 147:9). Daarin zijn ze talloze mensen tot voorbeeld die voedsel verorberen zonder enige gedachte aan God. De gelovige zal God om voedsel vragen en Hem danken voor het voedsel dat Hij geeft (Mt 6:11; 1Tm 4:4-5). Hieruit blijkt opnieuw dat de HEERE de Onderhouder is van Zijn schepselen. Het gaat hier niet om de HEERE als Schepper, maar als Onderhouder. Toen Hij hemel en aarde had geschapen waren er geen roofdieren en prooi, de dieren leefden in harmonie met elkaar. Het gaat om de periode na de zondeval.

De nacht eindigt “wanneer de zon opgaat” (Ps 104:22). Het wordt licht en de duisternis wordt verdreven. Er ontstaat een nieuwe situatie. De nachtdieren weten dat hun tijd om zich van voedsel te voorzien voorbij is. Het is tijd om te gaan slapen. Ze “trekken zich terug en leggen zich neer in hun holen”. Daar zijn ze tot de zon weer ondergaat.

Bij het opgaan van de zon is het tijd voor de mens om wakker te worden, op te staan en “op weg naar zijn werk” te gaan (Ps 104:23). Op zijn werkplek aangekomen begint hij aan “zijn dienstwerk”. Daarmee is hij bezig “tot de avond toe”. Hij vindt volle voldoening in zijn dienstwerk, dat hij met al zijn creativiteit en bekwaamheid mag doen.

God heeft alles met wijsheid gemaakt

Alle voorgaande structuren zijn door God met precisie geschapen. Alles grijpt in elkaar als de raderen van een uurwerk. Hij heeft alles in de schepping een vaste plaats en tijd gegeven en verzorgt zowel het leven als de levenloze materie. De hele cyclus van tijd en leven komt van Hem en Hij houdt die in stand. Wij kunnen niet anders dan vol bewondering met de psalmist uitroepen: “Hoe groot zijn Uw werken!” (Ps 104:24).

De psalmist spreekt weer direct tot God. Hij zegt tegen Hem dat uit al Zijn werken Zijn wijsheid blijkt. Hij heeft “alles met wijsheid gemaakt”. Waar we ook op aarde of in de diepste zeeën kijken, overal zien we Zijn rijkdommen. Als we met een telescoop, met een microscoop of zelfs elektronenmicroscoop de schepping bekijken, zien we Zijn wijsheid en Zijn rijkdommen. De aarde is er vol van, zowel overdag als ‘s nachts. Het is allemaal van Hem, het is Zijn bezit. Wat is de mens die meent dat de aarde en het leven daarop ‘toevallig’ is ontstaan en zich via evolutie heeft ontwikkeld toch een arme, blinde dwaas.

Dan kijkt de psalmist naar de zee (Ps 104:25). Wat hij ziet, overweldigt hem. Hij ziet hoe “groot en wijd uitgestrekt” de zee is. De zee is vol leven. Er leeft “krioelend gedierte” in. Hun aantal is zo groot, dat ze “niet te tellen” zijn. Ze zijn ook niet allemaal gelijk in grootte, want er zijn ”kleine dieren en grote”. God heeft ook in het leven in de zee voor een grote verscheidenheid gezorgd. Hier herkennen we de vijfde scheppingsdag (Gn 1:20-23).

Op de zee “varen de schepen” (Ps 104:26). Dat valt ook op als de psalmist naar de zee kijkt. De zee draagt de schepen. Het is een wonderlijk zicht. De schepen steken de grote, wijd uitgestrekte zee over naar gebieden die anders onbereikbaar zijn. God heeft het mogelijk gemaakt dat de mens de zee kan bevaren.

Nog iets dat aan de zee opvalt, is dat het een speelterrein is voor een speciaal zeedier. God heeft “de Leviathan … gevormd … om [hem] erin te [laten] spelen”. Uit de beschrijving van dit dier in het boek Job blijkt dat het een ontembare reus is, zoals een dinosaurus, die de mens onmogelijk in staat is aan zich te onderwerpen (zie commentaar over Job 40:20-41:25). Maar God gaat met ‘speels gemak’ met hem om. Hij wijst hem de ruimte waar hij zich kan bewegen. Verder kan hij niet gaan. Hij is volkomen in de macht van God.

Al het leven op aarde is van God afhankelijk. De dieren weten dat instinctief. Ze wachten, zo zegt de psalmist tegen God, allen “op U, dat U hun voedsel geeft op zijn tijd” (Ps 104:27). Hiermee kunnen we de zesde scheppingsdag verbinden, die niet alleen gaat over de schepping van de dieren en de mens, maar ook over de voedselvoorziening voor mens en dier (Gn 1:29-30).

Ze hebben geen eigen voedselbronnen. God moet het hun geven. Ook als ze een voorraad kunnen aanleggen, is dat omdat God het hun geeft. Als God het geeft, gaan ze erop af en verzamelen het (Ps 104:28; vgl. Ex 16:4; Ru 2:8). Ze ontvangen voedsel uit Zijn geopende hand. De hand opendoen betekent geven (Dt 15:8; 11). Zo worden ze “met het goede verzadigd”. Als God Zijn hand opendoet om te geven, geeft Hij met milde hand. Hij geeft ook altijd het goede, en zoveel, dat de ontvanger erdoor verzadigd wordt.

Het kan ook zijn dat God Zijn aangezicht verbergt (Ps 104:29). Dat is een vreselijke zaak, die zo’n grote schrik veroorzaakt, dat ze erdoor “overmand” worden. Nog erger is het als Hij “hun adem” wegneemt. Dan geven ze “de geest en keren terug tot hun stof”. Leven en dood zijn in de hand van God. Alles is afhankelijk van Hem. Alle leven eindigt als Hij Zich terugtrekt.

Copyright information for DutKingComments