Psalms 113:5-9

De verhevenheid van de HEERE

De reden om de HEERE eeuwig en overal te loven is omdat “de HEERE … verheven boven alle heidenvolken” is (Ps 113:4). De heidenvolken matigen zich aan dat ze machtig zijn. Ze streven naar wereldheerschappij. Ook hebben velen van hen Gods volk veel kwaad aangedaan. Maar uiteindelijk heeft geen van de heidenvolken iets tegen God in te brengen. Ze zijn voor Hem “als een druppel aan een emmer en een stofje op de weegschaal” (Js 40:15). Hij is niet slechts ‘boven’ hen, maar ‘verheven boven’ hen, dat is hoog boven hen verheven. Zijn heerlijkheid kent geen grenzen: ze is niet beperkt tot één volk of enkele volken en niet beperkt tot de geschapen hemelen.

Niet alleen is Hij verheven boven de heidenvolken op aarde, Hij is ook verheven “boven de hemel”. De hemel is door Hem geschapen, evenals de aarde. Hij is niet opgesloten in Zijn schepping, maar staat erboven. Hij overziet alles op aarde en in de hemel. “Zijn heerlijkheid” gaat boven de luister van de hemel uit. Alles in het heelal weerspiegelt Zijn heerlijkheid.

Met de hoge en verheven God is niets en niemand te vergelijken (Ps 113:5; Js 40:18; 25; Js 46:5; Jr 10:6-7; Jr 49:19; Jr 50:44; Mi 7:18). Dit is de kernboodschap van deze psalm. Het is het midden en middelpunt van deze psalm. De boodschap wordt versterkt door het als een retorische vraag te stellen: “Wie is als de HEERE, onze God?”

Alle goden van mensen zijn in hun verbeelding onaantastbaar hoog boven hen verheven. Hoe heel anders is de God van Israël (1Kn 8:23; Js 57:15). Hij woont “zeer hoog”. Zijn zeer hoge woonplaats verhindert Hem niet om “zeer laag” te zien om waar te nemen en betrokken te zijn bij wat daar gebeurt (Ps 113:6a).

Zijn heerlijkheid is universeel, boven heel de schepping, boven de hemel en de aarde. De vermelding “in de hemel en op de aarde” sluit aan op Ps 113:5a. De zin loopt zo: “Wie is als de HEERE, onze God (Ps 113:5a) … in de hemel en op de aarde? (Ps 113:6b)”. De zinsdelen “Die zeer hoog woont (Ps 113:5b), Die zeer laag ziet (Ps 113:6a)” vormen een tussenzin.

Zijn heerlijkheid betreft echter niet alleen Zijn macht, maar ook Zijn liefde. Hij, Die zeer hoog woont, is tegelijk Hij, Die zeer laag ziet. De psalmist en het overblijfsel en ook wij zien dat we voorwerpen zijn van Zijn grote liefde. Verwondering en aanbidding komen vanzelf bij zo’n een heerlijkheid. Deze gedachte wordt verder in de Ps 113:7-9 uitgewerkt.

Elihu getuigt: “God is machtig, maar Hij veracht niets” (Jb 36:5a). God buigt Zich neer tot de allerlaagste mensen en zegent hen (vgl. Ex 3:8). Deze mensen hebben geen mogelijkheden en middelen om zich uit de drek van het leven omhoog te werken. Als ze dan worden gezegend, is dat het bewijs dat de zegen van Hem komt, door Zijn kracht en door Zijn liefde.

Hij kiest het zwakke en verachte om het sterke te beschamen en de wijsheid van de wijzen teniet te doen. Hij handelt zo opdat geen vlees zal roemen voor Hem. Als het anders was, zouden de zegeningen geen zegeningen van Hem zijn. Hij is groot boven het heelal en Hij is groot in Zijn zegeningen van ellendige mensen.

In de Ps 113:7-9 geeft de psalmist twee voorbeelden van het handelen van God in genade en neerbuigende goedheid. Deze twee voorbeelden zijn twee zijden van dezelfde medaille. Het gaat om de uiterlijke omstandigheden, dat is in het stof en het vuil, en de innerlijke toestand, die is onvruchtbaar.

Het eerste voorbeeld gaat over “de geringe” en “de arme” (Ps 113:7). De geringe leeft in “het stof”, de arme in “het vuil”. Hij is te vinden bij de afvalstortplaatsen buiten de stad om te zien of er nog wat eetbaars te vinden is. God neemt hem uit de onderkant van de samenleving en laat hem “zitten bij edelen, de edelen van Zijn volk” (Ps 113:8; vgl. Jb 36:7; 2Sm 9:13). Hij plaatst de arme en geringe op hetzelfde niveau als de edelen die Hij een besturende taak heeft gegeven in het volk dat Hij tot een eigendomsvolk heeft gemaakt voor Zichzelf. Dat God hen laat ‘zitten’, betekent dat Hij hun een plaats van rust en gezag geeft. Het is zitten op een troon.

De toepassing voor ons is, dat wij dood waren in onze misdaden en zonden (Ef 2:1). Dan zien we wat God met ons heeft gedaan: “Maar God, Die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons vanwege Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, toen ook wij dood waren in de overtredingen, levend gemaakt met Christus (uit genade bent u behouden), en heeft [ons] mee opgewekt en mee doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus” (Ef 2:4-6). Wat een genade!

“De edelen” zijn de Godvrezende leiders van Zijn volk (Js 32:8). Het is duidelijk een handeling van Zijn genade. Hij heeft die handeling kunnen verrichten omdat Hij Zijn Zoon heeft gelegd “in het stof van de dood” (Ps 22:16c) door het vuil van onze zonden op Hem te leggen (2Ko 8:9).

Het tweede voorbeeld is “de onvruchtbare” die God “doet wonen in [haar] gezin” als “een blijde moeder van kinderen” (Ps 113:9). In de geschiedenis van Israël hebben meerdere onvruchtbare vrouwen een kind of kinderen gekregen, zoals Sara, Rachel en Hanna. We kunnen hieraan nog Elisabeth in het Nieuwe Testament aan toevoegen. In al deze gevallen van onvruchtbaarheid is het duidelijk dat God in Zijn genade kinderen geeft.

De psalm besluit met de uitroep waarmee hij is begonnen: “Halleluja!”, loof de HEERE. Daar is, nu de psalmist Gods soevereiniteit en Zijn liefdevolle zorg heeft voorgesteld, des te meer reden voor.

Elk psalm geeft een nieuwe reden om de HEERE te loven. In deze psalm is dat de genade van de HEERE. Als eerste van de hallel-psalmen geeft deze psalm de grondslag van de verlossing van Israël. Dit wordt in de komende hallel-psalmen uitgewerkt.

Copyright information for DutKingComments