Psalms 119:4

Inleiding

Het boek Psalmen is het hart van de Bijbel. Psalm 119 is het hart van het vijfde boek van Psalmen. We horen in deze psalm het kloppen van het hart van het gelovig overblijfsel van Israël. Deze psalm wijst naar het Woord en profetisch wijst het naar de tijd dat het overblijfsel terugkeert naar de HEERE en naar Zijn Woord.

Het kenmerk van de psalm is dat door de bediening van de Geest de wet in het hart van het overblijfsel is geschreven (2Ko 3:8; vgl. Ps 40:9; Ez 36:27). Dit is op grond van het bloed van het nieuwe verbond (Jr 31:31-34). De wet wordt in bijna elk vers genoemd, waarbij ook andere namen dan ‘wet’ worden gebruikt. Alleen in de Ps 119:84; 121; 122; 132 komt geen verwijzing naar de wet voor.

Voor het begrip ‘wet’ worden ook synoniemen gebruikt. De Joden spreken over acht verschillende synoniemen voor ‘wet’, wat de rijkdom van de wet en van het Woord van God als geheel laat zien. Hierdoor is de psalmist in staat om over de veelzijdigheid van het Woord uit te weiden en het helpt ons om meer van de veelkleurigheid van het Woord van God te zien en te waarderen. Vijf van deze acht synoniemen zijn al in de beschrijving van Gods Woord in Psalm 19 gebruikt (Ps 19:8-12).

De acht woorden die de psalmist gebruikt, zijn:

1. Wet (Thora, 25 keer) = onderwijs, instructie – de wet als het onderwijs in de wil van de HEERE, Jahweh: “Wie de wet (onderwijs) in acht neemt, is een verstandige zoon” (Sp 28:7a). Verder betekent de wet ook:

- ‘het geheel van het Oude Testament’,

- ‘de vijf boeken van Mozes’

- ‘de eisen van het oude verbond die noodzakelijk zijn om leven te ontvangen’ (zie bijvoorbeeld de brief aan de Romeinen en de brief aan de Galaten).

2. Woord (Dabar, 24 keer) = ordelijk uiteenzetten in een toespraak – de vorm of het middel waardoor Jahweh Zijn wil meedeelt. Het is elk woord dat door de mond van God uitgaat.

3. Belofte (Imrah, 19 keer) = spreuk, gezegde, uitspraak – uitdrukking van de wil van Jahweh in wat Hij zegt.

4. Gebod (Mitzvah, 22 keer) – voorschrift dat gehoorzaamheid eist; opgelegde plicht of verantwoordelijkheid. Het onderstreept Gods recht om de basis te bepalen van onze relatie met Hem

5. Verordening, inzetting (Chukkim, 21 keer) = graveren, beitelen – het blijvend getuigenis van de wil van Jahweh, als in steen gegraveerd en daardoor onuitwisbaar. Het stelt de bindende en voortdurende kracht van Gods wet voor.

6. Bevelen of voorschriften (Piqqudim, 21 keer) = opdracht geven – nauwgezette voorschriften die ons leven nauwkeurig onderzoeken en nauwkeurig definiëren of omschrijven.

7. Oordeel (Mishpat, 22 keer) = recht, gericht, rechtspreken – de wil van Jahweh als Rechter in rechtszaken. Het zijn ook de regels die God heeft gegeven om de relaties tussen mensen te besturen.

8. Getuigenis (Edut, 23 keer) – getuigt van de relatie (verbond) met Jahweh en de verantwoordelijkheid die daaraan verbonden is; het woord is afgeleid van herhalen, betuigen ofwel iets met nadruk zeggen; de wet wordt ook ‘de getuigenis’ genoemd (Ex 25:16; 21). Het zijn praktische uitgangspunten die het gedrag besturen. Het Woord van God geeft ‘getuigenis’ van gerechtigheid en tegen onze zondigheid.

Het getal ‘acht’ past ook goed in het geheel van Psalm 119, waarin elke letter van het Hebreeuwse alfabet acht keer aan het begin van een vers voorkomt. Het getal ‘acht’ in het Hebreeuws is shmoneh, dat is afgeleid van shaman dat betekent: vet maken, overvloedig. Zeven is genoeg, acht is ‘meer dan genoeg’. Zeven is een volkomen geheel, acht is een nieuw begin. ‘Acht’ wijst in deze psalm naar het nieuwe verbond, waardoor de wet in de harten van het wedergeboren gelovig overblijfsel is geschreven (Hb 8:8-10).

Deze psalm is een acrostichon, dat wil zeggen dat elk vers begint met een opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet, zoals dat ook het geval is met Psalmen 9, 10, 34, 37, 111, 112, 145. Het verschil is dat deze psalmen een enkelvoudig acrostichon vertonen – en ook niet altijd compleet zijn, want er ontbreekt wel eens een letter –, terwijl we in Psalm 119 een achtvoudig acrostichon hebben.

Psalm 119 heeft tweeëntwintig coupletten van elk acht verzen. Elk couplet begint met een opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet. Elk van de acht verzen van het couplet begint met de letter van het couplet. Zo begint elk vers van het eerste couplet met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, de letter aleph; elk vers van het tweede couplet begint met de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet, de letter beth; enzovoort.

Een acrostichon functioneert als een ezelsbruggetje, het is een hulpmiddel om een tekst te onthouden. Psalm 119 heeft zowel een acrostichon als een ritme om de tekst te onthouden, in het hoofd en in het hart (vgl. Ps 119:11).

Elke letter van het Hebreeuwse alephbeth – bij ons: alfabet – is een pictogram met een betekenis. Elke letter heeft ook een naam met een achtergrondverhaal. [Geïnteresseerden verwijzen we naar bijvoorbeeld Gesenius, Lexicon van het Hebreeuws.] Beide aspecten zijn verweven in de boodschap van het Woord van God. De boodschap en de letters als drager van de boodschap zijn nauw met elkaar verweven. Het woord alephbeth is een samenstelling van de eerste en de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet – aleph en beth – die het woord ‘vader’ vertegenwoordigen. Dit onderstreept van het belang van het begrip ‘vader’ in de Bijbel.

De Heer Jezus wordt genoemd “de Alfa en de Omega” (Op 1:8; 11; Op 21:6; Op 22:13), de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet. In het Hebreeuws zijn dat de aleph en de tav. Het spreekt van de Heer Jezus als het Woord, als het spreken van God tot de mensen (Hb 1:1).

Deze psalm is de langste van alle psalmen en van alle hoofdstukken in de Bijbel. Het is een loflied over het Woord van God. Een gedeelte van Gods Woord dat alle letters van de menselijke taal gebruikt om ons een onderwerp voor te stellen, bepaalt ons bij de waarde van het onderwerp van dat gedeelte. Het betreft hier het Woord van God dat een onuitputtelijke waarde heeft. Door het gebruik van alle letters van het alfabet wordt dat op een volledige wijze aan ons voorgesteld.

Dat betekent niet dat we de onuitputtelijke waarde van het Woord van God kennen als we de psalm goed hebben begrepen. Met een variant op wat Spurgeon eens, na jarenlange studie van het Woord, heeft gezegd, willen we het zo weergeven: Een lang leven is net genoeg om op het strand met onze voeten te gaan staan in het water van de eindeloze oceaan van het Woord, die, naarmate we stap voor stap verder het water ingaan, steeds eindelozer wordt.

Het gaat in deze psalm over het Woord van God als het enige middel om God Zelf daardoor beter te leren kennen. De psalmist waardeert het Woord omdat het van Hem komt. Met uitzondering van de Ps 119:1; 2; 3; 9 spreekt hij in alle verzen tot de “HEERE”, de God van het verbond met Zijn volk. Hij spreekt tot Hem over “Uw bevelen”, “Uw verordeningen”, “Uw bepalingen”, enzovoort. De psalmist verheerlijkt niet het Boek, maar de God Die Zich in en door dit Boek openbaart en met Wie hij een persoonlijke relatie heeft.

De psalm toont de rijkdom van Gods Woord. Het is onmogelijk de rijkdom ervan in een enkele zin of een paar zinnen te beschrijven. Zelfs het alfabet is niet lang genoeg. De psalmist gaat acht keer door het alfabet heen, zonder dat hij één enkele keer iets herhaalt. Telkens zien we een nieuw aspect van de rijkdom van Gods Woord. Zoals gezegd, wijst het getal acht op een nieuw begin. Het Woord van God bewerkt een nieuw begin.

Bezig zijn met Gods Woord is een bezigheid die waar geluk, ware zegen geeft. Het eerste woord van de psalm is “welzalig” (Ps 119:1). Het maakt werkelijk gelukkig in die zin dat het een vredig hart en een blijde geest geeft. Iets dergelijks horen we uit de mond van de Heer Jezus in de ‘zaligsprekingen’ in de bergrede (Mt 5:3-12). De ware dienaar van God zal niet tevreden zijn met een vluchtig lezen van Gods Woord. Zijn verlangen is dat het zijn hele leven bestuurt.

Een indeling van de psalm, die het Woord van God beschrijft als in het hart geschreven (Jr 31:33), is de volgende:

1. 1e-7e couplet – de letters aleph-zain: op jezelf gericht;

2. 8e-14e couplet – de letters cheth-nun: op je medemens gericht;

3. 15e-21e couplet – de letters samech-shin/sjin: op God gericht;

4. 22e couplet – de letter tav: samenvatting.

/aleph/ Het begin

De aleph is de eerste letter. We kunnen zeggen dat deze letter spreekt van God als de oorsprong van alle dingen. Deze letter werd oorspronkelijk uitgebeeld als (de kop van) een rund of os, het grootste offerdier voor het brandoffer (Lv 1:1-5). Het brandoffer spreekt van het offer van Christus om God te verheerlijken als de basis van het spreken van God tot de mens.

Een os spreekt ook van kracht, macht en van dienstbaarheid. Ook dit is op Christus van toepassing, Die niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen (Mk 10:45). Zijn dienend leven en Zijn sterven worden onmiddellijk zichtbaar bij deze eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, die ook de getalswaarde één vertegenwoordigt.

In dit aleph couplet over het Woord van God wordt duidelijk dat het middelpunt van het Woord de Persoon van God Zelf is (Ps 119:2). Het Woord gaat over Hem, Die Zich in Jezus heeft geopenbaard: “Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie” (Op 19:10).

Een indeling van dit couplet is:

Ps 119:1-3 het onderwijs: 3e persoon meervoud.

Ps 119:4 de Onderwijzer: 2e persoon enkelvoud.

Ps 119:5-8 de leerling, het overblijfsel: 1e persoon enkelvoud.

Deze indeling maakt duidelijk dat de algemene waarheid van de Ps 119:1-4 in de Ps 119:5-8 bovenal persoonlijk moet worden toegepast.

Ps 119:1, en in feite het hele couplet van acht verzen, is een inleiding op heel Psalm 119. De psalm begint met het uitspreken van “welzalig”. Het boek Psalmen begint met een “welzalig” voor de rechtvaardige en zijn wandel (Ps 1:1). De ‘wandel’ betekent niet alleen dat een gelovige de weg heeft gevonden, maar dat hij, net als een Henoch, in die weg wandelt en leeft. In Psalm 1 wordt die wandel gekenmerkt door drie negatieve dingen waarin de rechtvaardige niet wandelt. Hier in Psalm 119 vinden we een positief “welzalig” voor de oprechten van wandel. Hun wandel wordt gekenmerkt door het gaan in de wet van de HEERE. Dit wordt in Ps 119:2 onderstreept met nog een positief “welzalig”.

‘Welzalig’ is niet een wens of een opdracht, maar een gegeven. Het is het benoemen van een feit, een geestelijke wetmatigheid, die aan ons als onderwijs wordt doorgegeven. De eerste voorwaarde ervan is ‘oprechtheid’, letterlijk ‘volkomen’, ‘onberispelijk’. De wandel van de oprechte is niet een aangeleerd, oppervlakkig gedrag, maar een wandel met een volkomen hart.

Het onderwijs is geen vak, zoals bijvoorbeeld theologie, maar letterlijk ‘een weg’ om te wandelen, een levensweg. Het is een wandel in de wet van de HEERE (Ps 119:1b). Zo’n wandel is voor het gelovig overblijfsel mogelijk door het nieuwe verbond, waarbij de wet in hun harten is geschreven (Jr 31:33; Ez 36:26; 27).

Er is voor de Godvrezende Jood slechts één weg door de wereld en dat is de weg van de wet. Niet rijkdom en bezit voeren tot geluk, maar het gaan van de weg van gehoorzaamheid aan de wet. Wie die weg met een oprecht hart gaat, staat in de juiste verhouding tot God. Het gevolg is geluk (Lk 11:28).

Dan wordt er nog een “welzalig” aan toegevoegd. Dat is voor hen die “Zijn getuigenissen in acht nemen” (Ps 119:2). Gods wet wordt hier ‘Zijn getuigenissen’ genoemd omdat de wet de getuigenissen bevat van Wie Hij is en wat Hij wil. Dat brengt het overblijfsel direct in verbinding met Hem Zelf. Zijn getuigenissen worden in acht genomen door hen “[die] Hem met heel hun hart zoeken”. ‘In acht nemen’ is letterlijk ‘bewaren’. Dat houdt eerst ‘aannemen’ in en vervolgens ‘gehoorzamen’. Dit spreekt van een levende relatie met Hem, wat daaruit blijkt dat heel het hart naar Hem uitgaat (vgl. Ps 119:10; 34; 58; 69; 145; Jr 29:13).

Als de zojuist genoemde dingen aanwezig zijn, is er “ook geen bedrijven van onrecht” (Ps 119:3). Onrecht bedrijven wil zeggen het blijven begaan van slechtheid, valsheid. Dit is volkomen vreemd aan Wie God is (vgl. Zf 3:5) en daarom ook aan wie uit God geboren is (vgl. 1Jh 3:9). In het hart dat naar Hem uitgaat, zijn de gebaande wegen (Ps 84:6). Zo iemand zal “in Zijn wegen gaan”, dat is in de wegen van God.

Dan richt de psalmist – en in hem het overblijfsel – zich tot de HEERE en zegt met nadruk tegen Hem: “Ú hebt geboden om Uw bevelen ten zeerste in acht te nemen” (Ps 119:4). Zich aan Gods bevelen houden is niet vrijblijvend, het is geen kwestie van beleefdheid, maar van gehoorzaamheid. Het is ook meer dan formele gehoorzaamheid. Het gaat om de kwaliteit ervan: het is gehoorzaamheid van een toegewijd hart die er alleen kan zijn als er een vernieuwd hart is.

Gehoorzaamheid is hier het gevolg van onderwijs over de wet als de basis van een werkelijk gelukkig leven. Het overblijfsel leert de wil van de HEERE kennen en wil daar ook graag naar leven. De wet is in hun hart geschreven. Daarom is het een vreugde voor hun hart om gehoorzaam te zijn aan wat de HEERE vraagt.

In de Ps 119:1-4 hebben we geestelijk onderwijs gekregen. In de volgende vier verzen lezen we over de wijsheid om dit onderwijs om te zetten in de praktijk van het leven. De psalmist verwacht, om het met de apostel Paulus te zeggen, dat de HEERE niet alleen het willen, maar ook het werken in zijn leven zal bewerken (vgl. Fp 2:12-13).

Nu het op de praktijk aankomt, krijgen we een blik in het hart en de gemoedstoestand van de psalmist. Hij voelt zich tekortschieten. Er komt een verzuchting, die een gebed is, over zijn lippen: “Och, waren mijn wegen zo vast om Uw verordeningen in acht te nemen!” (Ps 119:5). Hij ziet dat zijn wegen niet vast zijn als het erom gaat de verordeningen van de HEERE in acht te nemen. Het gaat niet alleen om innerlijk erkennen van wat God heeft geboden, maar dat er in de praktijk van het leven ook naar wordt gehandeld. We herkennen hier de verzuchting: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!” (Mk 9:24b).

Hij weet dat hij niet beschaamd zal worden zolang hij “oog zou hebben voor al Uw geboden” (Ps 119:6). Als hij voortdurend het oog gericht houdt op “al Uw geboden”, ofwel de hele wil van God (vgl. Ko 4:12), zal hij bewaard blijven voor verkeerde verwachtingen of verkeerde handelingen en daarmee voor schaamte (vgl. 1Pt 2:6). Zonder uitzondering voor al de geboden oog hebben wil zeggen oog hebben voor de HEERE. Door het Woord wordt ons oog op Hem gericht.

De psalmist neemt zich voor dat hij de HEERE met een “oprecht hart” zal loven, wanneer hij al Zijn “rechtvaardige bepalingen geleerd” heeft (Ps 119:7). Hij is bereid Gods bepalingen, die hij rechtvaardig noemt, te leren. Hij beseft ook dat die bepalingen zijn hart oprecht, dat is zonder kronkels, maken. Hij kan en wil God loven op een manier die Hem welgevallig is, niet met louter lippentaal, maar uit een hart dat oprecht is.

De psalmist leert nu een nieuwe les. Hij leert dat de bepaling – beoordeling, verordening – van de HEERE rechtvaardig is. Hij leert zichzelf zien in het licht van God. Dat alleen stelt hem in staat om met een oprecht hart, een hart dat door zelfoordeel gereinigd is, de HEERE te loven.

Dit kunnen we op onszelf toepassen. Eens zullen we voor de rechterstoel van Christus staan. Dan zullen we Zijn rechtvaardige oordeel over heel ons leven leren. Daardoor zullen we in staat zijn om in de eeuwigheid Hem met een volkomen oprecht hart te loven en te aanbidden.

Als het overblijfsel door God geleerd is, neemt het zich voor Gods verordeningen in acht te nemen (Ps 119:8). Door de omgang met Hem en met Zijn Woord hebben ze de HEERE lief gekregen (vgl. Jh 14:15). Tegelijk is er het gebed tot God hem “niet geheel en al” – deze uitdrukking betekent: op geen enkele wijze (vgl. Ps 119:43) – te verlaten. Dit is geen gebed dat de nieuwtestamentische gelovige bidt, zoals hij ook niet bidt dat God Zijn Heilige Geest niet van hem zal wegnemen, wat David wel bidt (Ps 51:13b).

Copyright information for DutKingComments