Psalms 25:8

Gebed om leiding

David is in de tegenwoordigheid van God. Hij heeft gebeden met het oog op zijn vijanden. Maar er is een groter gevaar dan het overwonnen worden door zijn vijanden. Dat gevaar is dat hij zelf van de wegen van God afdwaalt. Als de HEERE hem niet leidt, zal hij aan zijn vijanden gelijk worden en ook trouweloos gaan handelen. Dat wil hij niet. Daarom vraagt Hij aan de HEERE om Zijn wegen aan hem bekend te maken (Ps 25:4). Hij wil de lessen leren die de HEERE hem door de moeilijkheden heen wil leren.

Hij vraagt niet naar de goede of beste weg, maar naar “Uw wegen”, dat zijn de wegen van de HEERE. Het zijn de wegen die de HEERE voor hem heeft uitgekozen waarop de HEERE Zelf wandelt en waarop Hij de rechtvaardigen doet wandelen (vgl. Ef 2:10). Hij geeft daarmee zijn levensloop over aan de liefdevolle zorg van God. Vervolgens vraagt hij of God hem Zijn paden wil leren. Hiermee bedoelt hij dat God hem onderwijst hoe hij Zijn paden moet gaan, hoe hij zich daarop moet gedragen, zodat zijn leven tot Gods eer is.

Daarop sluit zijn volgende vraag aan God aan om hem in Zijn waarheid te leiden en hem te leren (Ps 25:5). Leiden in de waarheid kunnen we vergelijken met het leiden van de schapen door een herder. De herder gaat voorop. Iemand gaat alleen in de wegen van de Heer als hij erin wandelt en dat doet in overeenstemming met de waarheid van Gods Woord. Het verstandelijk kennen van de wegen van de HEERE is geen werkelijk kennen als er niet ook in wordt gewandeld. We zien dat David de plaats van een leerling inneemt. Iedere oprechte gelovige zal die plaats innemen.

In de Ps 25:4-5 zien we dat David, en met hem iedere Godvrezende gelovige, een ernstig verlangen heeft om Gods wil te doen. Hij vraagt God naar “Uw wegen”, “Uw paden”, “Uw waarheid”. De ‘wegen’ en de ‘paden’ van de HEERE hebben niet betrekking op leerstellingen of beginselen, maar op de levenswijze, dat die is zoals Hij aangeeft (vgl. Ps 32:8). De ‘waarheid’ beschrijft hoe we in de wegen van de Heer moeten lopen (vgl. Ps 26:3).

De Godvrezende heeft dit verlangen omdat hij God kent als de God van zijn heil of behoudenis. Hij kent Hem zo, omdat hij Hem keer op keer zo heeft leren kennen. Elke eerdere uitredding heeft hij aan Hem te danken. Daarom verwacht hij Hem ook nu “de hele dag”. Hij ziet voortdurend, dag en nacht, naar Hem uit, naar Zijn hulp die uitkomst zal geven (vgl. Ps 25:4).

David heeft in de voorgaande verzen gebeden om leiding vanwege het gevaar van trouweloosheid. Hij weet dat hij daartoe in staat is. Dit bewustzijn brengt hem ertoe om voor zichzelf te bidden. Wie zijn eigen zwakheid en zonden kent, weet dat hij niet beter is dan zijn vijanden. Maar hij kent ook – en daar hebben zijn vijanden geen weet van – Gods barmhartigheid en goedertierenheid (Ps 25:6). Hij vraagt God daaraan te denken. God heeft natuurlijk geen herinnering nodig, maar wij wel en het is goed dat te laten blijken, zoals David hier doet.

Barmhartigheid is een eigenschap van God die Hij toont aan iemand die in ellende en moeiten is. Hij laat de ellendige voelen dat Hij bij hem is in zijn ellende. Bij goedertierenheid mogen we denken aan Gods verbondsliefde, aan de zegeningen die Hij op grond van Zijn verbond schenkt.

Het is Zijn gezindheid, die ernaar verlangt mensen in nood te helpen. Barmhartigheid heeft meer betrekking op de nood van de mens. Goedertierenheid legt meer de nadruk op Gods gezindheid. Dit zijn geen eigenschappen die God pas heeft gekregen op het moment dat om de uiting ervan werd gevraagd. Ze “zijn van eeuwigheid”, want Hij is eeuwig, maar zijn zichtbaar geworden voor mensen in nood.

Nadat hij in Ps 25:6 aan God heeft gevraagd aan enkele van Zijn eigenschappen te denken, vraagt hij in Ps 25:7 aan God om niet te denken aan de zonden van zijn jeugd of aan zijn overtredingen (vgl. Ps 119:9; Jb 13:26). In plaats daarvan vraagt hij nog een keer aan God om aan Zijn goedertierenheid – dat is Zijn verbondstrouw – te denken en dat te doen omwille van Zijn goedheid – dat is een eigenschap van God. De zonden van zijn jeugd komen hem soms weer voor de aandacht. Hetzelfde geldt voor overtredingen die hij op latere leeftijd heeft begaan. Hij zit er op het moment dat hij dit schrijft over in.

In profetisch opzicht wordt met ‘de jeugd’ de vroegere geschiedenis van het volk van God bedoeld. De ‘ouderdom’ (Ps 71:9; 18) is de geschiedenis van het overblijfsel aan het einde van de tijd, vlak voor de komst van de Heer Jezus.

De vraag van David aan God om niet aan zijn ‘jeugdzonden’ te denken toont aan dat hij geen kennis heeft van de vergeving van de zonden op grond van een eens voor altijd volbracht werk van Christus aan het kruis. Dat kon ook nog niet, want Christus moest nog komen. Wij, nieuwtestamentische gelovigen, weten dat het werk is volbracht en de vergeving zeker is. Hoewel David die vergeving niet kent, vertrouwt hij wel op genade van God om te vergeven.

We kunnen veel leren van de gezindheid die David hier toont. Iedere gelovige zal wel eens met schaamte terugdenken aan de zonden uit zijn jeugd (vgl. Rm 6:21). In de jeugd, in de tijd dat we nog weinig levenservaring hebben en de hartstochten soms niet in bedwang worden gehouden, worden bepaalde zonden gemakkelijk gedaan. Het is kortzichtig als we de reiniging van de vroegere zonden zijn vergeten (2Pt 1:9).

Het gaat er niet om dat wij steeds weer onder vroegere zonden gebukt moeten gaan. We mogen weten dat ze vergeven zijn als we ze oprecht hebben beleden. Toch zullen we er steeds weer aan herinnerd moeten worden wie we vroeger waren om dankbaar te kunnen zijn voor wat we nu in Christus ontvangen hebben en in Hem geworden zijn.

David is diep onder de indruk van zijn eigen zondigheid en ongerechtigheid, maar ook daarvan dat de HEERE “goed en waarachtig is” (Ps 25:8). Het doet denken aan wat Johannes in zijn evangelie over de Heer Jezus schrijft, dat Hij “vol van genade en waarheid” is (Jh 1:14).

Nu de goedheid van de HEERE genoemd is, begint David een getuigenis te geven over Wie God is. Vanaf nu spreekt David over de HEERE, in de derde persoon enkelvoud (met uitzondering van Ps 25:11). Eerst wordt Hij ‘goed’ genoemd, en dan ‘waarachtig’. ‘Waarachtig’ betekent niet ‘echt’, maar ‘recht’, ‘rechtvaardig’. God is nooit alleen één van beide. Bij Hem zijn beide eigenschappen volmaakt in evenwicht. Dat wil zeggen dat Zijn goedheid nooit ten koste gaat van het recht, van Zijn gerechtigheid. “Daarom”, zo zegt David, “onderwijst Hij zondaars in de weg”.

Hij spreekt hier in het meervoud, zondaars. Het gaat niet over mensen die de zonde liefhebben, maar mensen die zoals hij in de zonde gevallen zijn en daarover berouw hebben getoond. Zij zijn onderwezen over ‘de weg’ om weer tot Hem terug te keren om vervolgens weer de weg met Hem verder te gaan. Het is de weg van belijdenis, het met berouw bekendmaken van de zonde aan Hem. Hij vergeeft dan en de gelovige kan zijn weg verder met Hem gaan, waarvoor Hij ook onderwijs geeft. God is een God Die ‘nazorg’ besteedt.

Zondaars die tot bekering zijn gekomen, hetzij voor de eerste keer, hetzij nadat zij als gelovige hebben gezondigd, zijn “zachtmoedigen” of beter “nederigen” geworden (Ps 25:9). Zij aanvaarden vernedering zonder weerstand. Ze hebben geleerd zichzelf te vernederen onder de krachtige hand van God.

Daarvoor zijn ze in een gezindheid van zachtmoedigheid of nederigheid gekomen – ze worden twee keer ‘zachtmoedigen’ ofwel ‘nederigen’ genoemd, wat die gezindheid onderstreept – waarin God hen “in het recht” kan leiden. Leiden in het recht wil zeggen dat God bepaalt hoe zij moeten wandelen. Hij is de Rechter en Zijn recht is het enige recht dat telt. Omdat zij de juiste gezindheid hebben, kan Hij hun Zijn weg leren.

In Ps 25:4 gaat het over “Uw wegen”, dat zijn de wegen van God. In Ps 25:8 over “de weg”, dat is de weg van herstel van de zondaar in gemeenschap met God. Als die gemeenschap is hersteld, kan er weer, zoals hier in Ps 25:9 over “Zijn weg”, dat is de weg van God, gesproken worden.

Nog een keer wordt er in Ps 25:10 over de “paden van de HEERE” gesproken. Dit keer wordt het algemeen gezegd. Het betreft “alle” paden. Het zijn al de paden die Hij Zelf bewandelt om ieder van de Zijnen te leiden. Hij doet dat door Zijn “goedertierenheid en trouw”. In Zijn goedertierenheid brengt Hij hen terecht als ze zijn afgeweken en in Zijn trouw vervult Hij Zijn beloften die Hij ten aanzien van hen heeft gedaan.

Goedertierenheid is hier weer de verbondsliefde van God. De paden van de HEERE worden gekenmerkt door Zijn verbondsliefde en Zijn trouw ten aanzien van diegenen die Zijn verbond en Zijn geboden onderhouden. Het gaat dus om de trouw van de HEERE ten opzichte van Zijn verbond en de gehoorzaamheid van de mens ten opzichte van de geboden van Zijn verbond.

Allen die “Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht nemen” gaan op die weg achter Hem aan. Zij waarderen Zijn verbond dat Hij met hen heeft gesloten en nemen de voorwaarden ervan in acht. Deze voorwaarden zijn de getuigenissen of de geboden. Ze tonen dat zij het ware volk van God zijn door zich te houden aan wat Hij heeft gezegd. Daarmee tonen ze dat ze geloven in de waarheid ervan. Zo loodst Hij hen veilig door de wereld vol gevaren heen naar Zijn einddoel.

Copyright information for DutKingComments