Psalms 34:12-14

Nederlandse verzen (10-17)

De vreze des HEEREN leren

De Ps 34:10-11 vormen de uitleg van de Ps 34:8-9. De “heiligen” (Ps 34:10) zijn zij die toegewijd zijn aan en afgezonderd zijn voor de HEERE doordat zij de toevlucht tot Hem hebben genomen (Ps 34:9). Zij hebben ervaren dat de HEERE een machtige Verlosser is (Ps 34:8). Wie Hem vrezen in Ps 34:8 en Ps 34:10 zijn dezelfde personen als in Ps 34:9: zij hebben de toevlucht tot de HEERE genomen en hebben ervaren dat Hij goed is. En als je de HEERE hebt, dan heb je geen gebrek, want je hebt alles (Gn 33:11).

David roept Gods “heiligen” ertoe op de HEERE te vrezen (Ps 34:10). Hij geeft het motief erbij: “Want wie Hem vrezen hebben geen gebrek.” Dit betekent niet dat zij altijd voldoende te eten hebben en altijd gezond zullen zijn. Wat wordt bedoeld, is dat het hun nooit zal ontbreken aan de tegenwoordigheid van God. Zij zeggen met David “de HEERE is mijn Herder, mij ontbreekt niets” (Ps 23:1), omdat ze evenals hij kunnen zeggen “want U bent met mij” (Ps 23:4b).

David illustreert zijn woorden van Ps 34:10 door een vergelijking te maken met roofzuchtige jonge leeuwen die altijd op hun snelheid en kracht kunnen rekenen om een prooi te grijpen (Ps 34:11). Toch lijden ze “armoede en honger”. Dat is anders voor “wie de HEERE zoeken”. Zij “hebben geen gebrek aan enig goed”. Zelfs al lijden zij armoede en honger, toch bezitten zij al het goed dat de HEERE hun heeft toegezegd omdat Hij bij hen is. Zij zullen er niets van missen. Het kan zijn dat ze er op aarde nog niets van krijgen, maar ze zullen het zeker in de opstanding krijgen.

David spreekt als de wijsheidsleraar, zoals Salomo dat in Spreuken doet (Ps 34:12). Hij roept zijn volgelingen – die hij, zoals een wijsheidsleraar dat gebruikelijk doet, hier “kinderen” noemt – op naar hem te luisteren, want hij wil hun iets leren (vgl. Sp 4:1). Hij wil hun doorgeven wat hij zelf heeft geleerd. Hij wil hun “de vreze des HEEREN leren” (vgl. Sp 1:7). De vreze des HEEREN is zo belangrijk, omdat die het begin van de wijsheid is (Sp 1:7; Sp 9:10; Ps 111:10). Dit is het beste dat ook wij onze kinderen kunnen leren, beter dan welke bekwaamheid voor dit leven dan ook.

In de volgende verzen leert hij wat de vreze des HEEREN inhoudt, waaruit deze bestaat en waarin deze zichtbaar moet worden. Hij wijst ook op de gezegende gevolgen die dit heeft. Het onderwijs betreft het leren om Hem bij alle dingen van het leven te betrekken, in diep ontzag voor Hem Die alles bestuurt en met vertrouwen dat Hij dat volmaakt doet.

De Ps 34:13-17 worden door Petrus geciteerd (1Pt 3:10-12). Petrus citeert tot en met Ps 34:17a. Ps 34:17b citeert hij niet omdat dit nu nog niet aan de orde is. Hij spreekt namelijk over de indirecte regering van God, dat wil zeggen over een wijze van regeren van God waarbij het kwaad niet onmiddellijk wordt gestraft en het goede niet direct wordt beloond. Pas als de Heer Jezus op aarde regeert, zal plaatsvinden wat Ps 34:17b zegt. Petrus haalt deze verzen uit Psalm 34 aan omdat wat daarin staat niet alleen in het vrederijk geldt, maar ook nu al.

David begint met de vraag: “Wie is de man die vreugde vindt in het leven, die dagen liefheeft om het goede te zien?” (Ps 34:13; 1Pt 3:10). Het antwoord ligt in de vraag opgesloten. Ieder mens wil dit toch? Het is mogelijk ook tijdens dit leven vreugde in het leven te vinden en goede dagen te zien.

We moeten bij wat David hier zegt in de eerste plaats aan aardse, tijdelijke zegeningen denken met daarbij het genieten van de gunst van God. Voor de Israëliet betekent zegen een goed leven hebben, alle goede gaven genieten en in goede ouderdom sterven, omringd door kinderen en kleinkinderen, van het leven verzadigd (vgl. Gn 25:8). Het goede leven dat hier verbonden is aan het doen van het goede, staat tegenover de plotselinge, voortijdige dood van de goddeloze.

Tegelijk moeten we bedenken dat niet iedere Godvrezende Israëliet oud wordt en verzadigd van het leven sterft en dat niet iedere goddeloze vroeg sterft. Vaak zien we het omgekeerde. Is het daarom niet waar wat hier in Gods Woord staat? Ja, het is volkomen waar. We moeten namelijk bedenken dat de zegen van het lange leven uiteindelijk in het vrederijk, na de opstanding, wordt gegeven.

Voor het ontvangen van zegen of oordeel moeten we leren over de dood heen te kijken. In de opstanding vervult God alles wat Hij heeft beloofd. Daarom komt het bij wat David hier zegt aan op geloof in Gods Woord, ook als het erop lijkt dat het anders gaat dan wij hier op het eerste gezicht lezen.

Aan een leven met dagen waarin het goede wordt gezien, zijn enkele voorwaarden verbonden. David noemt ze. Zonder “de vreze des HEEREN (Ps 34:12) kan Gods goedheid (Ps 34:9) niet worden ervaren. In de volgende verzen wordt de vreze des HEEREN uitgewerkt in woorden (Ps 34:14) en in werken (Ps 34:15).

Deze voorwaarden sluiten uit dat een mens die geen nieuw leven heeft, ooit het ware leven kan genieten en goede dagen zal zien. Alleen door hen die nieuw leven hebben, dat is leven uit God, kan aan deze voorwaarden worden voldaan. Hieraan zien we dat het gaat om het genot van het leven nu en tot in eeuwigheid, dat is het leven in het vrederijk onder de zegenrijke regering van de Messias.

De voorwaarden bestaan uit iets wat negatief is en uit iets wat positief is. Het is in de eerste plaats noodzakelijk, zegt David, “je tong voor kwaad en je lippen voor het spreken van bedrog” te behoeden (Ps 34:14). Een van de eerste bewijzen van nieuw leven is waar te nemen in een verandering van spreken. Het blijft voor wie nieuw leven heeft een gevaar om in zijn spreken terug te vallen in een oud patroon. Daarom waarschuwt David voor dit gevaar, want het heeft een slechte invloed op de kwaliteit van je leven (Sp 13:3). De vreugde in het leven verdwijnt en het goede van de dagen wordt niet meer genoten.

Vervolgens zegt David tegen zijn kinderen, en tegen ons, dat ze zich moeten afkeren van het kwade en het goede moeten doen (Ps 34:15; 1Pt 3:11). Het negatieve wordt opgevolgd door het positieve. Het is niet de bedoeling dat het leven wordt gekenmerkt door alles wat ze niet doen, maar dat het wordt gekenmerkt door het doen van wat goed is. Wie alleen het negatieve vermijdt, is te vergelijken met een huis dat leeg, geveegd en versierd is, wat het tot een woonplaats van demonen maakt (Mt 12:44). Het doen van het goede houdt in het zoeken van de vrede en dat op een intensieve manier. We moeten ernaar jagen, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt (1Sm 26:20). Het gebeurt met beleid, met volle inzet en gezamenlijk.

Vrede is niet slechts de afwezigheid van oorlog. Het is de innerlijke rust als gevolg van de gemeenschap met God in het gaan van Zijn weg, met het vertrouwen dat Hij zorgt voor wat nodig is en dat Hij beschermt tegen gevaren. Deze vrede staat voortdurend onder druk, want de omstandigheden proberen die vrede weg te nemen. Daarom moet ernaar worden gejaagd. Het najagen van vrede kunnen we doen door te streven naar een goede onderlinge verhouding met alle mensen met wie we omgaan en het goede voor hen te zoeken (vgl. Rm 12:18; Hb 12:14).

De wijsheidsleraar heeft gesproken (Ps 34:12), hij heeft adviezen gegeven. Vanaf Ps 34:16 wordt uitleg gegeven over de reden ervan. Deze uitleg wordt gegeven door de rechtvaardigen te stellen tegenover de goddelozen (Ps 34:17; 22). Om ons te bemoedigen vervolgt David met ons oog te richten op de HEERE (Ps 34:16; 1Pt 3:12).

Zijn kinderen ofwel zijn leerlingen of volgelingen, die hij hier “de rechtvaardigen” noemt, mogen weten dat Gods ogen constant op hen gericht zijn. Opnieuw lezen we over de ogen van de HEERE (Ps 32:8; Ps 33:18). Zijn ogen “rusten” op hen, wat ziet op Zijn vreugdevolle betrokkenheid bij alles wat hen bezighoudt en overkomt.

Hij weet ook dat er krachten en machten zijn die hen belagen en dat die veel sterker zijn dan zij. Daarom mogen ze ook weten dat behalve Zijn ogen ook Zijn oren voor hen openstaan (Ps 17:6). “Zijn oren [zijn gericht] op hun hulpgeroep”, wanneer ze door vijandige machten worden aangevallen. Hij hoort hen en neemt het voor hen op tegen hen die het kwade tegen hen beramen.

Hij richt Zijn oren tot de Zijnen als zij tot Hem roepen, maar Hij keert Zijn aangezicht in toorn tegen hen die de Zijnen kwaad doen (Ps 34:17; 1Pt 3:12). Hij zal bij Zijn aantreden als Koning op aarde met hen afrekenen en “hun gedachtenis van de aarde uitroeien”. Er wordt niet alleen niet meer aan deze kwaaddoeners gedacht, maar het betekent ook dat deze kwaaddoeners geen nageslacht zullen hebben. Er is niets meer wat aan hen herinnert (Ps 9:6; Ps 109:13; 15).

Copyright information for DutKingComments