Psalms 35:12

Kwaad voor goed vergolden

Er wordt in deze verzen, het tweede deel van deze psalm, niet over geweld gesproken. Ze zijn een lange klacht die gaat over laster, ondankbaarheid, spot en haat. Voor al deze vormen van vijandschap is geen enkele grond. Dat maakt het alles ondraaglijk voor David. Wat David in deze verzen zegt, is met de Heer Jezus gebeurd. Tegen Hem zijn misdadige getuigen opgestaan om iets aan te voeren op grond waarvan Zijn vijanden Hem zouden kunnen veroordelen (Ps 35:11; Mt 26:59-60). En dat terwijl Hij niets kwaads heeft gedaan. Hij heeft integendeel alleen goed en niets anders gedaan.

David zegt hier “waarvan ik niet weet”. Dat heeft de Heer Jezus niet gezegd. Hij kan zeggen: “Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?” (Jh 8:45-46). Hij is Zich volmaakt bewust dat Hij alleen en niets anders dan de wil van God heeft gedaan.

Hoe hebben de vijanden van de Heer Jezus Hem kwaad voor goed vergolden (Ps 35:12). Ze hebben Hem “van het leven” willen “beroven”. Hij, Die het land is “doorgegaan, terwijl Hij goeddeed” (Hd 10:38), is als een kwaaddoener afgeschilderd om Hem veroordeeld te krijgen (Lk 23:1-2; 5; 10).

En hoe is David te midden van zijn volk geweest? Hij heeft deelgenomen aan hun lijden op een wijze die werkelijk medegevoel is (Ps 35:13; vgl. Mt 8:16-17). Hij heeft niet oppervlakkig geïnformeerd, met een beleefdheidsvraag zoals wij die vaak stellen, in de zin van ‘hoe gaat het met je?’ Hij heeft Zich uiterlijk ten volle en innerlijk ten diepste hun lijden aangetrokken en daar blijk van gegeven. Hij heeft telkens voor hen gebeden. Zijn verdriet is oprecht en diep doorvoeld, alsof het zijn vriend of broeder betreft of iemand die om zijn moeder treurt (Ps 35:14).

Maar wat hebben zij, voor wie David zo goed is geweest, gedaan toen hij het moeilijk had en strompelend door het leven ging (Ps 35:15)? Toen hebben zij zich om hem heen verzameld, niet om hem te helpen, maar uit te lachen. Dat is ook wat de vijanden van de Heer Jezus met Hem hebben gedaan (Mt 27:27; Lk 22:63). Ze hebben Hem haat vergolden voor Zijn liefde.

De mensen die zich, toen David in nood was, zo om hem heen hebben verzameld om hem te bespotten, “waren kreupel”. Een betere vertaling is “waren vechtlustig”. David merkte het niet op. Hij had het niet door, het ontging hem. “Zij scheurden” hem, dat wil zeggen zijn reputatie, kapot met hun lasteringen. De toevoeging “en zwegen niet” wijst erop dat het om woorden gaat. Davids vijanden wisten van geen ophouden, ze gingen maar door.

David weet ook hoe zij zich gedragen als ze ‘onder elkaar’ zijn, “in [hun eigen] kring” (Ps 35:16). Het is een gezelschap “van huichelachtige spotters”. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis dat het gaat om mensen die omwille van een kleine beloning (een koekje) bereid zijn om anderen te bespotten.

Misschien kunnen we denken aan mensen die bij Saul aan tafel zaten en daar leugens over hem aan Saul vertelden (1Sm 24:10). Dat deden deze huichelaars om bij Saul in een goed blaadje te komen en zoveel mogelijk van hem te profiteren (1Sm 22:7). Daarom “knarsetandden zij” over hem, wat betekent dat ze boze plannen beraamden (Ps 37:12). Ze waren uit op voordeel. Dat kwam maar niet omdat David steeds aan hun handen ontkwam.

Copyright information for DutKingComments