Psalms 69:17

Nederlandse verzen (14-19)

Gebed om redding

De psalmist – en profetisch de Heer Jezus – richt zich in al zijn nood in het gebed tot de HEERE, zijn God (Ps 69:14). Het hele leven van de Heer Jezus was geheel “gebed” (Ps 109:4b), in het bijzonder tijdens Zijn lijden. Letterlijk staat er “maar ik, mijn gebed …”. In het Hebreeuws heeft ‘ik’ nadruk. De psalmist zoekt in zijn diepe lijden van de voorgaande verzen de toevlucht tot de God van het verbond, de “HEERE”.

Dat hij God als “HEERE” aanspreekt, houdt in dat hij rekent op Gods “grote goedertierenheid” – dat is de trouw van God aan de beloften van Zijn verbond – waardoor hij verzekerd is van het heil of de behoudenis van God. Zoals we eerder hebben gezien, wordt in dit tweede psalmboek de naam HEERE weinig genoemd. Op het moment echter dat de trouw van God in verbinding met het verbond in het geding is, komt de naam van de HEERE weer naar voren.

Hij weet dat er “een tijd van welbehagen” is (vgl. Js 49:8; 2Ko 6:2). Daar ziet Hij naar uit. Letterlijk staat er: “Maar ik, mijn gebed tot U een tijd van welbehagen, o God.” We kunnen het lezen als het gebed om een tijd van welbehagen. Het is echter eenvoudiger om het te lezen als een constatering, dat wil zeggen dat het gebed een tijd van welbehagen is. Dat komt omdat de psalmist volkomen verzekerd is van de goedertierenheid en trouw van God.

Die tijd van welbehagen komt “vanwege” de “grote goedertierenheid” van God. Die goedertierenheid kent de Heer Jezus en daar rekent Hij op. Hij vraagt om de verhoring van Zijn gebed omdat Hij “de trouw” van Gods heil of behoudenis kent. We kunnen hier denken aan Zijn gebed in Gethsémané (Hb 5:7). Wat Hij verder zegt, doet daar ook aan denken.

De Heer Jezus ziet Zich in “het slijk” waardoor Hij Zich omgeven voelt (Ps 69:15). Het slijk is hier niet een beeld van de zonde. Hier geldt het principe van de parallelle gedachte tussen de eerste en de tweede helft van deze tekst. Dan blijkt dat met ‘het slijk’ in de eerste regel ‘de haters’ worden bedoeld en dat ‘de waterdiepten’ in de tweede en derde regel op dezelfde zaak slaan. De haat, in woord en daad, van deze vijandige personen kan je zo naar beneden trekken, dat het verstikkend op je geestelijk leven werkt. Het kan je hart bitter maken, waardoor je geestelijk ten onder gaat. De Heer Jezus vraagt aan God om Hem daaraan te ontrukken.

De redding waar Hij om vraagt, betreft twee vormen van lijden die Hij ondergaat. Hij heeft eerst gevraagd om gered te worden van hen die Hem haten. Daarna vraagt Hij om gered te worden van een tweede lijden, een lijden dat groter is dan het eerste. Hij geeft in drie vormen van beeldspraak uiting aan de enorme zwaarte en diepte van dat lijden (Ps 69:16). Hij spreekt ten eerste over “de watervloed” – dat is een draaikolk – dat die Hem niet zal “overspoelen” – wat betekent dat de draaikolk Hem naar beneden trekt. Ten tweede spreekt Hij over “de diepte” dat die Hem niet zal “verslinden”. Ten slotte over “de put” dat die zijn mond niet boven hem zal “sluiten”, waardoor Hij afgesloten is van licht en leven.

De put is een ondergronds, peervormig, waterreservoir die met een steen afgesloten kan worden, om te voorkomen dat een dier erin valt en het water onbruikbaar wordt. Het is een uitgehouwen put die, als het droog is, als een gevangenis gebruikt kan worden (Gn 37:23-24; vgl. Jr 38:6). Als de opening dichtgemaakt wordt, is het onmogelijk om te ontsnappen. De put is vaak een beeld van het gevaar van het dodenrijk (vgl. Ps 55:24; Ps 88:7).

Deze drie uitingen – de watervloed, de diepte en de put – geven aan hoe zwaar Hij het oordeel ziet dat God over Hem zal brengen vanwege de zonden die Hij op Zich neemt. Hij verdrinkt erin, wordt erdoor verslonden en afgesloten van de gemeenschap met God. Hij ziet het einde van Zijn leven op aarde voor Zich, verstoten van het leven voor Gods aangezicht. Als trouwe Godvrezende Jood is die gedachte voor Hem afschuwelijk. Zijn enige verlangen is altijd geweest met en voor God te leven. Dat daaraan een einde komt en dat op zo’n dramatische wijze, vervult Hem met afschuw.

Dit brengt Hem tot een hernieuwd vragen om de verhoring van Zijn gebed (Ps 69:17). Hij vraagt erom op grond van de rijkdom – letterlijk ‘het goede’ – van Gods “goedertierenheid”. Zo vraagt Hij er ook om dat God Hem zal aanzien, omdat Hij de grootheid van Gods “barmhartigheid” kent. Gods rijke goedertierenheid en grote barmhartigheid zijn de basis van Zijn gebed.

Hij herinnert God eraan dat Hij Zijn “dienaar” is (Ps 69:18). David wordt enkele keren de dienaar van de HEERE genoemd (Ps 18:1; Ps 36:1; Js 37:35). De Heer Jezus wordt in de tweede helft van het boek Jesaja ook “de knecht van de HEERE” genoemd. David bidt tot de HEERE op grond van het verbond – de goedertierenheid van de HEERE – en op grond van het feit dat hij een bijzondere relatie heeft met de HEERE als Zijn dienstknecht. Dat laatste geldt op overtreffende wijze voor de Heer Jezus.

Hij heeft Hem altijd onvoorwaardelijk en met niet aflatende trouw gediend. Dan kan God Zijn aangezicht toch niet voor Hem verbergen? De angst daarvoor benauwt Hem. Hij kan niet leven buiten de tegenwoordigheid van God. Daarom smeekt Hij God Hem toch spoedig te verhoren.

Het gebed van de psalmist is de vraag aan de HEERE om daadwerkelijk en onmiddellijk te handelen door tot hem te naderen (Ps 69:19; vgl. Ml 3:5). Als hij dat ervaart, als God bij hem komt, vindt er bevrijding plaats. Geen macht kan in de tegenwoordigheid van God standhouden. Hij vraagt om verlossing omwille van zijn vijanden. Hij wil niet dat zij zullen denken dat God niet in staat is hem van de dreigende ondergang te verlossen. Hij denkt ook hier aan de eer van God.

Copyright information for DutKingComments