Psalms 69:29

Nederlandse verzen (23-30)

Gebed om oordeel

Het lijden dat mensen, en vooral Gods volk, de Heer Jezus hebben aangedaan, heeft hun zonden tot aan de hemel doen rijzen. Het toont de volkomen verharding van de mens (vgl. Gn 6:11). Zij maken de maat van de zonde van hun vaderen vol (Mt 23:32). Dan blijft er niets anders over dan dat God de rechtvaardige vergelding van Zijn oordeel laat komen. Daar vraagt de Heer Jezus om (Ps 69:23).

Het betreft hier in het bijzonder het oordeel over het aardse volk van God. Dat leren we van Paulus die de Ps 69:23-24 toepast op Gods volk als bewijs van het oordeel van verharding dat God over ‘de overigen’ van het volk (Rm 11:7-10). ‘De overigen’ zijn de afvallige massa van Gods volk.

Dat de Heer Jezus dit vraagt, is niet in strijd met Zijn gebed tot Zijn Vader op het kruis om hun de zonde van Zijn verwerping te vergeven. Hij vraagt daarmee aan de Vader hun die zonde niet toe te rekenen als een onvergeeflijke zonde (Lk 23:34). Zij krijgen daardoor de kans nog naar de vrijstad te vluchten ofwel zich nog te bekeren (Hd 2:38). In deze psalm betreft het verharde vijanden, mensen die van geen bekering willen weten. In de eindtijd zijn dat de antichrist en zijn volgelingen, ofwel het afvallige Israël.

Deze mensen hebben “hun tafel”. Daarvan hebben ze David bedorven eten en drinken gegeven. Over dat eten en drinken heeft hij in Ps 69:22 gesproken. Nu vraagt hij – volgens het beginsel: oog om oog en tand om tand (Ex 21:24) – dat God hun wil doen wat zij bij hem hebben gedaan.

We kunnen ook zeggen dat met “hun tafel” het altaar in de tempel wordt bedoeld, dat ‘de tafel van de HEERE’ wordt genoemd (Ml 1:7; 12). Die tafel wordt hier echter ‘hun tafel’ genoemd. Het is ermee als met de feesten van de HEERE die later ook feesten van de Joden worden genoemd (Jh 6:4; Jh 7:2). De tafel is een symbool van gemeenschap (1Ko 10:18-21). De tafel van de Heer is het symbool voor gemeenschap van de gelovigen met Hem en met elkaar. ‘Hun tafel’ is het symbool voor een gemeenschap van afvalligen. Het is een tafel van demonen, waar demonen de dienst uitmaken.

Die gemeenschap zal “voor hen tot een strik worden”. “Hun gasten” – ook wel vertaald met ‘bondgenoten’ – zijn allen die zich bij hen aansluiten in hun opstand tegen God en Zijn Christus. Voor hen wordt die tafel “tot een val”. Dit is historisch in het jaar 70 gebeurd, bij de verwoesting van de tempel. Daarbij zijn honderdduizenden Joden afgeslacht door de Romeinen. Dit zal opnieuw gebeuren in de eindtijd als de Assyriërs Jeruzalem veroveren en de afvallige massa massaal afslachten (Zc 13:8). We kunnen ook denken aan het bondgenootschap van de twee beesten uit Openbaring 13, het beest uit de zee en het beest uit de aarde (Op 13:11-15). Hun gemeenschap voert tot hun gemeenschappelijke val (Op 19:20).

Wie zich volhardend tegen God en Zijn Christus verzet, zal alle licht op de dingen van God worden ontnomen (Ps 69:24). Ze zullen het licht nooit meer zien. Aan “hun heupen” zal de kracht worden ontnomen, wat tot gevolg heeft dat ze “voortdurend wankelen”. Ze zullen als dronken mensen waggelend hun weg gaan. Geestelijk is Israël blind en krachteloos. Alleen Christus kan hen genezen. Wanneer een overblijfsel van het volk “tot [de] Heer zal terugkeren, wordt de bedekking weggenomen” (2Ko 3:16).

In heldere en krachtige bewoordingen vraagt de psalmist aan God om Zijn gramschap over hen uit te storten en hen te treffen met Zijn brandende toorn (Ps 69:25). Dat is wat zij verdienen vanwege hun houding en opstelling tegen alles wat van God is.

Ze moeten niet alleen persoonlijk door het oordeel worden getroffen, maar ook hun hele leefomgeving (Ps 69:26). “Hun tentenkamp” ziet op het milieu waartoe ze behoren, wij zouden zeggen de wijk waar ze zijn opgegroeid en wonen. “Hun tenten” ziet op hun eigen woningen (vgl. Nm 16:26). Het is allemaal vergiftigd, want de duivel heeft het er voor het zeggen en zij laten zich door hem gezeggen op alle terreinen van hun leven. Zij zijn gebeten door de gifslangen, een beeld van de satan en zijn demonen (Nm 21:6)

Mozes zegt naar aanleiding van de opstand van Korach en zijn aanhangers: “Ga toch bij de tenten van deze goddeloze mannen vandaan, raak niets aan van alles wat van hen is, anders zult u door al hun zonden weggevaagd worden” (Nm 16:26). De wens van de psalmist is of deze goddeloze mensen radicaal worden uitgeroeid, met wortel en tak, zodat zij nooit en te nimmer zullen terugkeren.

We herkennen in dit vers Judas, de verrader van de Heer. Dit vers wordt door Petrus onder de leiding van de Heilige Geest op hem toegepast (Hd 1:16; 20) bij het kiezen van iemand die de opengevallen plaats van Judas te midden van de twaalf apostelen moet innemen. Judas is een type van de antichrist en de aanvoerder van de afvallige menigte die de Heer Jezus gevangen hebben genomen. Dit maakt eens te meer duidelijk dat de vijanden over wie de Heer in deze psalm spreekt werkelijk verharde mensen zijn.

Dat blijkt verder uit hun vervolgen van de Man Die door God geslagen is (Ps 69:27; vgl. Js 53:4b; 10). In het lijden van Christus dat Hem door God is aangedaan zien zij aanleiding om Hem te bespotten. Het overblijfsel zal dat ook als zonde belijden (Js 53:4b) en inzien dat Hij voor hun overtredingen is verwond en om hun ongerechtigheden is verbrijzeld (Js 53:5a). De afvalligen echter weten van geen berouw. Zij spreken spottend over de smart van Hem Die door God is verwond. Het herinnert aan wat David heeft meegemaakt door de vervloekingen van Simeï (2Sm 16:5-8).

Door elke misdaad die zij Christus hebben aangedaan, hebben zij de ene misdaad bij de andere gevoegd (Ps 69:28). God moet die misdaden samenvoegen en hen daarvoor oordelen (vgl. Js 40:2). Deze afvalligen mogen en zullen niet komen tot Gods gerechtigheid, dat wil zeggen tot Gods behoudenis, want ze zullen nooit worden ontslagen van strafvervolging. Ze zullen nooit kunnen ontsnappen aan Gods rechtvaardige oordeel.

Hun deel moet zijn dat zij “uitgewist worden uit het boek des levens” (Ps 69:29). Dit betekent in de eerste plaats dat zij moeten sterven, en in de tweede plaats dat zij geen stand zullen houden in het laatste oordeel (Ps 1:5). God heeft natuurlijk geen boek nodig, maar het wordt zo gezegd om ons te helpen om te begrijpen wat Zijn bedoeling met het leven is. Het boek des levens is hier het boek waarin ieder mens die ooit is geboren, opgeschreven staat.

God “vindt geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft!” (Ez 33:11). Doet de goddeloze dat niet, dan verwijdert God hem uit dit boek van het leven (vgl. Op 3:5; Op 22:19). Voor de grote, witte troon zal dit boek worden geopend. Dan blijkt dat niet hun namen daarin staan, maar hun goddeloze werken (Op 20:12). Omdat hun namen daar niet in staan, worden ze geworpen in de poel van vuur (Op 20:15).

De namen die in het boek des levens blijven staan, zijn de namen van allen die met het Lam verbonden zijn. Hun namen staan ook in een ander boek: “het boek van het leven van het Lam Dat geslacht is” (Op 13:8; Op 17:8; Op 21:27). Het Lam is de naam van Christus die speciaal aan Zijn vernedering verbonden is. De namen van allen die Hem in Zijn vernedering zijn gevolgd, staan sinds de grondlegging van de wereld opgeschreven in het boek dat Zijn Naam draagt. De namen van hen die zijn uitgewist uit het algemene boek van het leven, ontbreken in dat boek. Ze worden er niet bij opgeschreven.

In zijn diepe lijden blijft de psalmist zijn vertrouwen stellen op de behoudenis door God. Profetisch spreekt de Messias nog één keer over de diepe nood waarin Hij is (Ps 69:30). Het is een geruststelling dat God het onrecht rechtvaardig zal straffen. Met een smekend “o God” vraagt Hij aan God om Hem door Zijn heil of behoudenis “in een veilige vesting” te zetten. Dan zal Hij van Zijn ellende en pijn verlost zijn. God heeft dit gedaan door Hem uit de dood op te wekken.

Copyright information for DutKingComments