Psalms 69:7

Nederlandse verzen (7-13)

Klacht

Terwijl de Heer Jezus in het diepste lijden is, denkt Hij toch aan anderen (Ps 69:7). Dat is kenmerkend voor Hem. In de nacht dat Hij overgeleverd zou worden, terwijl Hij alles wist wat over Hem zou komen, heeft Hij de Zijnen liefgehad tot het einde (Jh 13:1) en heeft Hij het avondmaal ingesteld (1Ko 11:23-25). Aan het kruis heeft Hij gezorgd voor Maria (Jh 19:26-27) en voor de ene berouwvolle misdadiger (Lk 23:40-43). Daar heeft Hij gebeden voor het volk: “Vader, vergeef hun” (Lk 23:34a).

In deze psalm vraagt Hij aan God dat anderen door Zijn lijden toch niet beschaamd zullen worden in hun vertrouwen op God. Hij heeft altijd Zijn hulp van God verwacht en ondergaat ondanks dat nu een groot en diep lijden. Wat voor invloed zal dat hebben op hen die ook hun hulp van de “Heere, HEERE van de legermachten” verwachten?

Door het lijden dat de Heer Jezus ondergaat, kan het lijken alsof het zoeken van de “God van Israël” nutteloos is. Hij vraagt daarom aan God dat door Hem, door Zijn lijden, wie God zoeken niet te schande worden. Dat vraagt Hij omdat Hij ondanks Zijn huidige lijden en de schijnbare afwezigheid van God toch volledig op God vertrouwt.

Zijn lijden is niet zinloos, maar geeft een voorbeeld van vertrouwen op God juist in het diepste lijden. Het lijden dat Hij ondergaat, heeft een aanleiding en een doel. De aanleiding ervan is de zonde die in de wereld is gekomen, waardoor God is onteerd. Het doel ervan is dat God de eer terugkrijgt die Hem door de zonde van de mens is ontroofd. Alleen als we dat zien, is er volharding in vertrouwen op God. Daarin wordt God verheerlijkt. Het bewustzijn van deze twee aspecten zal het overblijfsel in de eindtijd staande houden.

Het lijden dat de Heer Jezus ondergaat, ondergaat Hij ter wille van God (Ps 69:8). Hij verbindt alles wat Hem overkomt met God. De smaad die God wordt aangedaan, draagt Hij. De schande die over God wordt gesproken, bedekt Zijn gezicht.

Zijn volledige identificatie met God in wat zondige mensen Hem aandoen, heeft een diepe verwijdering tussen hem en Zijn broers naar het vlees veroorzaakt (Ps 69:9; vgl. Mk 3:21; Jh 7:3-9). Hij is een vreemde voor hen geworden. Hij hoort niet bij Zijn familie. Ze kennen Hem niet eens meer, Hij is een “onbekende voor de kinderen van mijn moeder geworden”. Hieruit spreekt grote eenzaamheid.

Wat de Heer allemaal aan leed is aangedaan, vloeit voort uit Zijn ijver voor Gods huis (Ps 69:10). Hij heeft Zich met al Zijn energie ingezet voor Gods woonplaats op aarde. Het is de plaats waar God met Zijn volk wil samenkomen en met hen gemeenschap wil hebben. Die plaats moet volledig beantwoorden aan Zijn heiligheid. Daarvoor heeft de Heer Jezus gewerkt met een ijver die Hem heeft verteerd, een ijver die Hem alles heeft gekost (Jh 2:17).

Gods volk heeft dat huis gemaakt tot een huis van koophandel en tot een rovershol (Jh 2:16; Mt 21:13). Daarmee hebben zij God gesmaad. De Heer Jezus spreekt over “al de smaad” waarmee God is gesmaad. Die smaad is Hem op vele manieren en telkens weer aangedaan. Het toont aan hoe diep God erdoor is gegriefd. Al die smaad is op de Heer Jezus gevallen. Het is opnieuw die vereenzelviging van Hem met God.

Dit heeft ook een praktische toepassing voor ons. Dat leren we van Paulus in de brief aan de Romeinen, in een gedeelte waarin hij tegen ons zegt dat wij niet onszelf moeten behagen, maar de naaste ten goede (Rm 15:1-3). Hij stelt daarbij Christus als voorbeeld voor ons en citeert dan dit vers (Ps 69:10b). Christus heeft in Zijn hele leven de eer van God op het oog gehad. Dáárvoor leefde Hij, en niet voor Zichzelf. Daarom kon Hij aan het einde van Zijn leven op aarde tegen Zijn Vader zeggen: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven” (Jh 17:4).

Hij was zó volkomen in Zijn omgang met God, dat Hij de smaad waarmee God werd gesmaad, als Zijn eigen smaad voelde. Zijn voorbeeld geeft ons de kracht om het gevraagde te doen: het dragen van de zwakheden van de anderen en het behagen van de naaste ten goede.

Christus heeft die smaad dieper gevoeld dan wij ooit in staat zijn te voelen. Het heeft Hem tot tranen toe bewogen, Hij heeft erom gehuild (Ps 69:11). Het verdriet over die situatie is samengegaan met het vasten van Zijn ziel. Zijn tranen en Zijn vasten hebben echter geen medelijden en nog minder zelfoordeel bij het volk opgeroepen, maar Hem “allerlei smaad” opgeleverd.

Het rouwgewaad dat Hij als Zijn kleed heeft aangedaan, heeft de gevoelens van Zijn hart zichtbaar gemaakt (Ps 69:12). Ook dat heeft Hem geen bijval opgeleverd voor Zijn verdriet over de oneer die God is aangedaan. Integendeel, ze hebben in hun hoon van Zijn verschijning in het rouwgewaad een spreekwoord gemaakt.

Niet alleen het gewone volk heeft Hem veracht. Hij is het gesprek van de dag geweest van hen die “in de poort zitten” (Ps 69:13). Dit zijn de aanzienlijken en rechters van het volk, de bovenlaag van de bevolking (Mt 27:41; Jz 20:4; Ru 4:1-2; Kl 5:14). Ook de onderlaag van de bevolking, de dronkaards, de mensen die zichzelf niet onder controle hebben, heeft zich met Hem vermaakt (Mt 27:44). Ze hebben lallend een spotlied over Hem gezongen. Alles wat Hij voor Zijn God heeft gedaan, alles waaronder Hij gebukt is gegaan, is door het volk, van hoog tot laag, met verachting en spot beantwoord (vgl. Kl 3:14).

Copyright information for DutKingComments