Psalms 74:2

Inleiding

In Psalm 73 heeft Asaf vertwijfelde vragen aan God gesteld over de voorspoed van de goddelozen. In Psalm 74 roept hij in grote nood om hulp en stelt hij vertwijfelde vragen aan God over Zijn verwerping van Zijn volk, die voor hem blijkt uit de verwoesting van de tempel.

Deze psalm is een aangrijpend gebed tot God om in te grijpen na een grote nationale ramp. Die ramp betreft de verwoesting van Gods heiligdom, de tempel, Zijn woonplaats in Jeruzalem. De ramp die Asaf beschrijft, ligt in de toekomst, want in de tijd van Asaf wordt de tempel door Salomo gebouwd. Asaf wordt door de Heer Jezus een “profeet” genoemd als Hij een woord van hem aanhaalt uit Psalm 78 (Mt 13:35; Ps 78:2). Het is een profetische psalm, waarin gevoelens tot uitdrukking worden gebracht die bij latere gebeurtenissen bij het gelovig overblijfsel aanwezig zijn.

De Heilige Geest heeft in Asaf gevoelens bewerkt die de Godvrezende heeft die de daadwerkelijke verwoesting van de tempel meemaakt. We kunnen denken aan de verwoesting door Nebukadnezar in 586 v.Chr. We kunnen ook denken aan de verwoesting door de Romeinen in het jaar 70. Profetisch gaat het over de verwoesting door de Assyriërs van de tempel die – nu binnenkort – door de Joden zal worden gebouwd (Dn 9:27). Daarvan is de verwoesting door Nebukadnezar een voorvervulling. Al deze verwoestingen gaan de Godvrezende Joden door merg en been. Ze vragen zich af hoe God het kan toelaten dat Zijn heiligdom zo ontheiligd en verwoest wordt.

De discipelen van de Heer Jezus – zij zijn een beeld van het overblijfsel – zijn ook onder de indruk van de tempel. Het komt niet in hun gedachten op dat die schitterende tempel weer kan worden verwoest. In Zijn reactie op hun bewondering voor het gebouw voorzegt de Heer de verwoesting ervan (Mt 24:1-2).

We kunnen de psalm als volgt indelen:

In de Ps 74:1-11 horen we de klacht over de verwoesting van de tempel.

De Ps 74:12-17 vermelden Wie God is en wat Hij in het verleden heeft gedaan.

De Ps 74:18-23 zijn een gebed tot God om aan Zijn volk te denken.

Het verwoeste heiligdom

Dit is de negende van de in totaal dertien psalmen die “een onderwijzing” zijn (Ps 74:1a; Psalmen 32; 42; 44; 45; 52; 53; 54; 55; 74; 78; 88; 89; 142). Zie voor “een onderwijzing” verder bij Psalm 32:1.

Voor “van Asaf” zie bij Psalm 50:1.

De Godvrezende gelovige roept tot God “waarom” Hij Zijn volk “voor altijd verstoten” heeft (Ps 74:1b). Wij stellen de vraag naar het “waarom” van rampen die ons treffen als wij Gods wegen en werken niet begrijpen. Die vraag kan voortkomen uit een gekweld, nederig gemoed, maar ook uit een opstandig gemoed. Asaf stelt die vraag vanuit een nederig gemoed. Zijn vraag is niet waarom God heeft verstoten, want dat begrijpt hij wel. Zijn vraag is waarom God “voor altijd” heeft “verstoten” (vgl. Ps 74:10).

De aanleiding voor zijn vraag is, zoals de psalm verder duidelijk maakt, de verwoesting van de tempel. Voor het besef van de Godvrezende Israëliet is de aanwezigheid van de tempel in het midden van het volk hetzelfde als Gods aanwezigheid in hun midden. De aanwezigheid van de tempel is voor hem noodzakelijk wil God in hun midden kunnen wonen. Deze gedachte is terecht als het volk Hem dient, maar onterecht als het volk Hem verlaat. Omdat het volk Hem heeft verlaten, heeft Hij hen moeten verlaten (Ez 8:3-4; Ez 9:3; Ez 10:3-4; 18-19; Ez 11:22-23).

Ze zien in de verwoesting van de tempel dat Gods toorn tegen hen, “de schapen van Uw weide” (vgl. Ps 79:13; Ps 95:7), is ontbrand. Dat de rechtvaardigen zich als de schapen van Zijn weide aan God voorstellen, vergroot de tederheid van hun beroep op Hem. Hoe kan de Herder van Israël in toorn ontbranden tegen Zijn eigen schapen die Hij van weide, dat wil zeggen van voedsel, voorziet? Maar Gods toorn is over Zijn volk als geheel gekomen en daar horen zij ook bij. Zij maken deel uit van een goddeloos volk.

Tegelijk richten ze zich, in tegenstelling tot het goddeloze volk, de afvallige massa, met hun nood tot God. Ze vragen aan Hem aan hen te denken omdat zij Zijn gemeente zijn (Ps 74:2). Het gaat hier niet over de nieuwtestamentische gemeente, maar over de gemeente van Israël. Hij heeft Zich dat volk “vanouds verworven” (Dt 32:6; vgl. Hd 20:28). Asaf wijst God erop dat Hij Zijn volk vele eeuwen geleden heeft verworven om Zijn eigendomsvolk te zijn (Dt 32:9; Ex 19:5). Het betekent dat dit volk voor Hem een zeer kostbare schat is (vgl. Mt 13:44).

Kostbaar wil zeggen niet alleen kostbaar in waarde, maar er ook dat er een emotionele band met deze schat is, waardoor haar waarde voor de eigenaar een veelvoud is van haar werkelijke waarde. De waarde van de kinderen van God voor de Heer Jezus ligt in het feit dat zij een liefdesgeschenk van de Vader aan de Zoon zijn. Zo worden de gelovigen van het Nieuwe Testament in Johannes 17 zeven keer genoemd als degenen die door de Vader aan de Heer Jezus zijn gegeven (Jh 17:2b; 6a; 6b; 9; 11; 12b; 24).

Hij heeft Zijn volk verlost uit de slavernij waaronder zij gebukt zijn gegaan. Die verlossing is gebeurd met een doel: God heeft een volk willen hebben om in het midden daarvan te wonen. Hij heeft Zijn volk daarom in het land gebracht en de berg Sion als woonplaats uitgekozen. Daar heeft Hij gewoond.

En ziet God niet wat er met Zijn woonplaats is gebeurd? Laat God Zijn voeten richten om er te gaan kijken (Ps 74:3). Door dit zo voor te stellen geeft Asaf aan dat God Zijn heiligdom heeft verlaten. Hij moet ernaar terugkomen. Dan kan Hij constateren dat Zijn woonplaats “voor altijd verwoest is”.

Dat is, zo zegt Asaf, gebeurd door “de vijand”. De vijand was – als een voorvervulling van wat in de eindtijd zal gebeuren – in 586 v.Chr. Nebukadnezar. Daarna waren dat de Romeinse legers onder aanvoering van Titus in 70 na Chr. En in de nabije toekomst, tegen het einde van de grote verdrukking, zal dat de koning van het noorden, ofwel de Assyriër, zijn. De vijand “heeft alles in het heiligdom vernield”. Dit is voor Asaf als zanger in de tempel niet te verteren. Hij is daardoor diep getroffen in zijn innerlijk. Zijn hart is helemaal gehecht aan die plaats. Het kan toch niet zo zijn dat God dit niet heeft opgemerkt? En waarom heeft Hij niet ingegrepen? En waarom doet Hij nog steeds niets?

De tegenstanders zijn niet de tegenstanders van Asaf, maar “Uw tegenstanders”, dat wil zeggen die van God (Ps 74:4). Hoe hebben zij getierd, of gebulderd, als dronkenlappen en zijn zij tekeergegaan in “Uw ontmoetingsplaatsen”. De tempel heeft enkele plaatsen van ontmoeting tussen God en Zijn volk. In de voorhof ontmoet Hij Zijn volk en in het heiligdom de priesters. Het zijn heilige plaatsen waar de eisen van heiligheid gelden die passen bij Hem Die de Heilige is.

“Uw ontmoetingsplaatsen” is in het Hebreeuws mo’ed-eka. Het woord mo’ed, dat betekent ontmoetingsplaats, komt ook voor in Leviticus 23 en is daar vertaald met ‘feesttijd’ (Lv 23:2). Het betekent dat God mensen uitnodigt om bij Hem te zijn om een tijd van feestvieren te hebben. Hij bepaalt daarvoor de plaats en de tijd, zoals wij dat ook doen als we een afspraak maken en daarvoor een tijd en een plaats afspreken. De plaats is de plaats die Hij heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te doen wonen (Ps 74:7). Dat is eerst de tabernakel en later de tempel. De tijd is de tijd van de feesten van de HEERE.

Maar er is geen plaats meer om God te ontmoeten. Op de plaats waar dat mogelijk was, hebben de heidenen er hun afgodische eretekens opgesteld. Dit is weerzinwekkend voor het gemoed van de Godvrezende Jood (vgl. Mt 24:15). Het is alsof de afgoden van de heidenen de overwinning hebben behaald op de levende God. Dit kan God toch niet ongestraft laten voortbestaan?

Asaf houdt God voor – alsof hij God wil overtuigen van de nietsontziende werkwijze van de heidenen – hoe de vijanden met een hart vol haat te werk zijn gegaan en dat ze niets, maar dan ook helemaal niets heilig hebben geacht. Zoals houthakkers hun “bijlen opheffen in dicht geboomte”, zo hebben zij huisgehouden in de tempel (Ps 74:5). Ze hebben er woest op ingeslagen. De sierlijk aangebrachte graveringen zijn door brute handkracht “met houwelen en mokers in stukken” geslagen (Ps 74:6).

Na de vernielingen hebben ze “Uw heiligdom in brand” gestoken (Ps 74:7). De woning van Gods Naam hebben ze “tot de grond toe” ontheiligd. Er is Gods woning geen enkele ontheiligende handeling bespaard gebleven. Wat de heidenen ook maar hebben kunnen bedenken om de woning van Gods Naam met smaad te overdekken, hebben ze gedaan.

Vandaag gebeurt het in films en evenementen die de Heer Jezus op de meest ontsierende manier belachelijk maken en belasteren. Dat vindt plaats onder de dekmantel van vrijheid van meningsuiting, waarbij niets heilig is en niets wordt ontzien. Met name God en Christus moeten het ontgelden. Dit gaat de gelovige door merg en been.

Spurgeon (1834-1892) past Psalm 74 toe op de manier waarop bijbelcritici met hun valse leringen de kerk proberen te vernietigen. Dat is er sinds zijn tijd niet beter op geworden. Zo wordt met een zekere regelmaat het bestaan van de hel als de plaats van de eeuwige pijn voor de mensen die zich niet willen onderwerpen aan het bevel van God om zich te bekeren ter discussie gesteld. De tegenstanders van de Bijbelse leer van de eeuwige straf krijgen in de kerk of via christelijke media een podium en mogen daar met hun bijlen en mokers inbeuken op belangstellenden.

Kijken we naar het huwelijk, dan zien we dat ook hier de vijand Gods bedoeling ervan met regelmatige mokerslagen verwoest. Het huwelijk tussen één man en één vrouw is de enige door God ingestelde en erkende samenlevingsvorm waarin seksualiteit mag worden beleefd. Wat zien we echter in en door de kerk gebeuren? De kerk heeft de regenboogvlag gehesen als bewijs van de overwinning dat ook een homorelatie kan worden ingezegend.

Het avondmaal dat door de Heer Jezus is ingesteld, is een gedachtenismaaltijd voor de leden van Zijn geestelijk lichaam, de gemeente. Het wordt gevierd in Zijn huis, ook een beeld van de gemeente. Het is toegankelijk voor al Gods kinderen, mits iemand niet in zonde leeft en geen verkeerde leer over Christus en Gods Woord heeft. Wat gebeurt er echter in Gods huis? Iedereen die het maar wil, mag aan het avondmaal deelnemen. Er wordt gezegd: ‘Je bent welkom zoals je bent, zoals je je voelt en hoe je ook leeft.’ Het teken van de eenheid en verbondenheid van hen die tot Gods gemeente behoren, is verworden tot een teken waaraan iedereen vrijblijvend zijn eigen(zinnige) betekenis mag hechten.

Dit alles, en nog veel meer, wat er in de gemeente aan verwoestende leringen en praktijken is ingevoerd, gaat de gelovige die een levende relatie met de Heer Jezus heeft, door merg en been. Hij deelt in Gods pijn daarover. In plaats van tot God te roepen om hier door het oordeel een einde aan te maken, zal hij God smeken om volharding om zelf trouw aan Zijn Woord te mogen blijven.

Dan zijn we echte volgelingen van de Heer Jezus. Hij heeft in zachtmoedigheid van de waarheid getuigd en niet met vergelding gedreigd (Jh 18:22-23; Jh 19:9-11; 1Pt 2:23). Daarbij heeft Hij de smaad die Zijn God werd aangedaan, gevoeld als Zijn eigen smaad (Rm 15:3).

Asaf kent door de voorlichting van de Geest zelfs de overleggingen van het hart van Gods vijanden (Ps 74:8). Ze gaan volgens een van tevoren gemaakt plan te werk. Wat ze niet hardop zeggen, voeren ze in boosaardigheid uit. Ze plunderen en verbranden Gods woonplaats, dat is de tempel. In de eindtijd zullen ze ook Gods ontmoetingsplaatsen in het land, de synagogen, verbranden. Dat God dit toelaat, is omdat Hij alle orthodoxe, levenloze vormendienst wil uitroeien. Voor Hem heeft het orthodoxe Jodendom geen waarde. Daarvoor gebruikt God een verschrikkelijk tuchtroede: Assyrië (Js 7:17; Js 10:5).

Copyright information for DutKingComments