Psalms 88:3-4

Nederlandse verzen (4-10)

De grootte van de ellende

Heman gaat tegen God zeggen waarom hij tot Hem roept, wat we zien aan het woord “want” (Ps 88:4). Hij wordt niet verzadigd van het goede dat God heeft beloofd aan wie Hem dienen, maar “van ellende”. Verzadigd wil zeggen: er kan niets meer bij, hij heeft het breekpunt bereikt. Om dit te benadrukken krijgen we in deze verzen een lijst van synoniemen om te omschrijven hoe het water tot aan zijn lippen is gekomen. Hij staat niet in verbinding met het leven, maar met de dood. Hij is als het ware levend dood. Door alle ellende raakt zijn “leven [bijna] het graf”.

Hij wordt al gerekend “tot hen die in de kuil neerdalen” (Ps 88:5). Hij ziet zichzelf als ten dode opgeschreven. Dit is het perspectief dat hij ook volgens zijn omgeving voor ogen heeft: niet het leven, maar de kuil, het graf, de dood. Zijn lot is als dat van alle mensen van wie het leven erop zit. Er is in hem ook geen enkele kracht zich tegen deze afdaling te verzetten. Hij is “geworden als een man zonder kracht”. De ellende heeft hem van zijn kracht beroofd en krachteloos – letterlijk doodmoe – gemaakt.

Dat hij van zichzelf zegt dat hij is “afgezonderd onder de doden” (Ps 88:6) – letterlijk vrij onder de doden – wil zeggen dat hij net als alle andere doden vrij is van de tuchtigende hand van God. Deze gedachte wordt bevestigd door de tweede zin van dit vers. Hij ziet zichzelf “net als de gesneuvelden, die in het graf liggen”. ‘Gesneuvelden’ doet denken aan omgekomen in de oorlog. Hij bedoelt hiermee een massagraf waar hij geen graftombe krijgt en niet te identificeren is. Hij is een anoniem slachtoffer geworden, een nummer. De psalmist bedoelt hier een zinloze dood, een oneervolle dood.

Hij voegt er aan toe dat God niet meer aan hen denkt, dat God geen bemoeienis meer met hen als met de levenden heeft. “Zíj zijn afgesneden van Uw hand.” Met een dode kan God niet meer handelen, zoals Hij met een levende doet. Natuurlijk heeft Hij ook gezag over de doden, maar het gaat hier over Zijn handelen zoals Hij dat doet met op aarde levende mensen. Voor de nieuwtestamentische gelovige is dat anders. Hij weet dat hij na zijn dood in het paradijs de Heer looft.

Hij zegt tegen God dat Hij hem “in de onderste kuil gelegd” heeft (Ps 88:7). In een kuil leggen gebeurt met een goddeloze (Ps 94:13), voor de grootste goddeloze wordt de diepste (onderste) kuil gegraven. De klacht van de Ps 88:4-5 verandert nu in een aanklacht tegen God. ‘U hebt dit gedaan, U hebt mij verstoten en verlaten.’ Daarmee erkent hij Gods handelen met hem. Zo schrijft hij ook verder in de psalm alles toe aan Gods handelen. Steeds zegt hij wat God met hem doet.

Dit handelen drukt wel heel zwaar op hem. Hij beschrijft de onderste kuil als “duistere oorden” en “diepten”. Het is als het ware een overtreffende trap van het dodenrijk, het diepste dodenrijk (vgl. Ps 86:13b). Wij zouden in gewoon Nederlands zeggen, niet gewoon dood, maar ‘morsdood’. Om hem heen is alles duister. Naar boven, naar het licht kijken kan hij niet, zo diep zit hij in de ellende.

Hij zegt tegen God dat Zijn grimmigheid op hem “leunt” (Ps 88:8). “Leunt op” is een zwakke vertaling; het is letterlijk ‘rust op’ in de betekenis van “verpletteren”. De betekenis is: Uw toorn/grimmigheid/gif verplettert mij. Het is alsof Gods grimmigheid door hem te verpletteren tot rust komt, zozeer voelt hij zich het mikpunt van die grimmigheid.

Hij wordt “neergedrukt door al Uw golven”. Dit herinnert weer aan de Heer Jezus, maar Zijn lijden gaat daar ver bovenuit. Hij heeft op het kruis in de drie uren van duisternis al de golven van Gods toorn over Zich heen heeft gekregen vanwege de zonden van de Zijnen die op Hem zijn gelegd. Dat is bij Heman niet het geval. De golven van ellende komen alleen over hem en hebben alleen betrekking op hem. Het is Gods tucht of opvoeding om de Zijnen tot Zich te trekken. Heman is hier een type van het overblijfsel van Israël in de eindtijd. Dit is het onderwijs dat de maskilim zal ontvangen en doorgeven aan anderen.

Die nood betreft ook zijn eenzaamheid en afwijzing door zijn “bekenden” (Ps 88:9; Ps 88:19). Dit heeft Job ook meegemaakt (Jb 19:13-14). Hij zegt tegen God dat Hij ze ver van hem heeft “verwijderd”. En alsof dat niet erg genoeg is, heeft Hij hem ook nog “tot iets gruwelijks voor hen gemaakt”. Hij is niet alleen in de steek gelaten, maar zijn bekenden gaan met een boog om hem heen. Hij is voor hen als een melaatse, iemand met een besmettelijke, stinkende ziekte, bij wie je uit de buurt moet blijven (vgl. Lv 13:46). We zien dit ook bij de Heer Jezus (Ps 102:8).

Zo is de psalmist “opgesloten” in zijn eigen situatie. Dit is de toestand van een melaatse (Lv 13:46). Wij zouden tegenwoordig – we schrijven april 2020, tijdens de coronacrisis – zeggen ‘hij is in quarantaine’. In zijn ellende is hij ook in eenzaamheid geïsoleerd. Heman heeft zelf geen kracht om uit zijn ellende en lijden te komen. Om zich heen is er niemand die naar hem omkijkt en hem enige hulp of troost geeft. Hij voelt zich als Job, die klaagt dat God zijn weg heeft versperd en daarom niet tot het licht kan komen (Jb 3:23).

Zijn oog, dat uitkijkt naar God om uit zijn ellende verlost te worden, “is treurig van ellende” (Ps 88:10). Hij bevindt zich geestelijk in doffe ellende. Hij roept “de hele dag” tot de “HEERE”, de God van het verbond. God zal toch niet vergeten dat Hij een verbond met Zijn volk, waartoe hij behoort, heeft gesloten om het te zegenen? Heman strekt als een beeld van totale hulpeloosheid zijn handen naar Hem uit. Naar wie kan hij zijn handen anders uitstrekken? Hij weet dat alleen God hem kan helpen. Als God zijn uitgestrekte hand maar pakt, dan is hij bevrijd.

Copyright information for DutKingComments