Psalms 89:38-51

Nederlandse verzen (39-46)

Verstoten en verworpen

De actuele situatie staat haaks op de vastheid en vervulling van het verbond en doet denken aan nieuwemaan. Het is nacht, zonder het licht van de maan. David, de uitverkoren koning, is door God verstoten en verworpen (Ps 89:39). David is verstoten door eigen schuld. Ook zijn nakomelingen, het volk Israël, zijn verstoten door hun eigen zonden. Ook Christus, de Heer en de Zoon van David, is verstoten en verworpen. Dat is echter niet door eigen schuld, maar omdat Hij het schuldoffer is geworden (Js 53:10). Daardoor is het mogelijk geworden voor God om David en zijn nakomelingen genade te bewijzen.

We bevinden ons in de tijd die vlak aan de vervulling van de belofte voorafgaat, de tijd van de grote verdrukking. God is verbolgen geworden op Zijn volk en de nakomelingen van Zijn gezalfde koning omdat zij Hem ontrouw zijn geworden. Naar het gevoel van het gelovig overblijfsel heeft God het oude verbond met Zijn dienaar tenietgedaan (Ps 89:40). God heeft zijn diadeem van koninklijke waardigheid “ontheiligd en op de aarde geworpen”. Er is niets meer van de vroegere grootheid en eer over.

De stad van God, de stad van David, is een bouwval geworden (Ps 89:41). De stad is vrij toegankelijk geworden door de bressen in de muren. De verdediging is uitgeschakeld, de vestingen liggen in puin. Ethan schrijft het toe aan het handelen van God.

Door het wegvallen van de bescherming is de Davidsstad door “alle voorbijgangers op de weg … beroofd” van alle kostbaarheden die erin te vinden waren (Ps 89:42). Er is ook geen enkel respect meer voor de stad. Voor “zijn buren”, de buurvolken, “is hij tot smaad geworden”.

God heeft de tegenstanders niet alleen toegang tot de stad gegeven, maar ook hun “rechterhand … verheven” (Ps 89:43). Hij heeft hun de kracht ervoor gegeven en hun de macht over Zijn volk gegeven. Wat heeft Hij hun vijanden daardoor “verblijd”, maar dan in de zin van leedvermaak.

Daartegenover heeft Hij het zwaard van Zijn volk tegen henzelf gekeerd (Ps 89:44). Hij heeft hun Zijn kracht onthouden en hen daardoor “in de strijd geen stand doen houden”. Ze zijn verslagen, omgekomen, verstrooid, weggevoerd of gevlucht.

Hij heeft de luister van de koning “doen ophouden”, daar is niets van over (Ps 89:45). Alle pracht die zijn koningschap heeft gekenmerkt, is verdwenen. Van zijn heerschappij is ook niets over, want Hij heeft “zijn troon op de aarde neergestoten”. Er is ook niets meer om over te regeren, want het volk is verstrooid over de omringende landen of weggevoerd in ballingschap.

De heerlijke regering van David en van zijn eerste opvolger, zijn zoon Salomo, heeft maar kort geduurd. Door de ontrouw van Salomo heeft God “de dagen van zijn jeugd”, dat is van het koninkrijk van Israël, “verkort” (Ps 89:46). Het is van kwaad tot erger gegaan. God heeft de dagen van voorspoed en jeugdige schoonheid niet kunnen verlengen. Hij heeft Zijn troon aan de volken moeten geven en Zijn volk “met schaamte bedekt”.

Nederlandse verzen (47-52)

Hoelang nog?

Het overblijfsel vraagt weer “hoelang” die situatie nog moet duren (Ps 89:47; Ps 13:2-3). Nu is het een vraag van wanhoop met betrekking tot de omstandigheden. Ze ervaren dat God Zich voor hen verbergt. Zal Hij dat “voor altijd” doen (vgl. Ps 77:7-9)? Tegelijk is de vraag “hoelang” ook een vraag waarin de hoop doorklinkt dat er een einde aan het lijden komt. Maar hoelang nog zal Gods “grimmigheid branden als een vuur?”

De vraag is hoelang de trouw van God aan Zijn verbond, hoelang Zijn goedertierenheid, onzichtbaar blijft. De psalmist stelt zijn vertrouwen op de HEERE, maar de nood is groot. Als de tijd niet verkort wordt, blijft niemand van het overblijfsel in leven (vgl. Mt 24:22). Hoe zit het dan met de goedertierenheid en trouw van de HEERE?

De eerste reden voor de vragen is de hoge nood (Ps 89:47-49). De tweede reden is dat goedertierenheid en trouw van de HEERE in het geding zijn (Ps 89:50), het verbond dat Hij nota bene onder ede gesproken heeft. Ten slotte de derde reden is de smaad die over het overblijfsel komt en daarmee over de eer van de Naam van God en van Zijn Christus, Zijn Gezalfde (Ps 89:51-52). Daarom leert de Heer Jezus het overblijfsel bidden: “Moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9b).

Ze vragen God te bedenken “hoe kort” hun “levensduur is” (Ps 89:48). Als Hij nog iets wil waarmaken van Zijn verbond, laat Hij dat dan snel doen, want anders is hun leven voorbij. “Waarom zou U alle mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben”, als Hij hen toch maar zo kort laat leven en het hun dan ook nog zo moeilijk maakt? Uiteindelijk sterft ieder mens (Ps 89:49). Niemand ontkomt eraan, want niemand kan “zijn ziel bevrijden … uit de greep van het graf”.

Dan komt de vraag aan de “Heere”, Adonai, waar Zijn “vroegere [blijken van] goedertierenheid” zijn (Ps 89:50). Waar zijn ze gebleven? Toch heeft Hij “David gezworen bij Uw trouw”. Maar er is nu niets van te zien. Is God vergeten dat Hij bij Zijn trouw heeft gezworen?

Nog een aspect dat het overblijfsel voor God brengt, is de smaad die Zijn dienaren ondergaan (Ps 89:51). Denkt de Heere daar wel aan? “Alle grote volken” honen hen. Die hoon schudden ze niet van zich af, maar die dragen ze mee in hun binnenste. Alle hoon raakt hen diep en blijft zitten zolang er geen uitkomst komt, geen verhoring, geen vervulling van het verbond.

Ten slotte wijzen zij de HEERE erop dat de vijanden niet hun vijanden zijn, maar die van Hem, “Uw vijanden” (Ps 89:52). Zijn vijanden smaden ook niet in de eerste plaats hun doen en laten, maar “de voetstappen van Uw gezalfde”. Gods gezalfde is David en boven hem uit de Messias.

De vijanden van Christus hebben Hem gesmaad en bespot als ‘de Koning van de Joden’. Ze hebben de weg van God die Hij met de Messias is gegaan, gesmaad. Dat Gods Koning als Baby in een timmermansgezin is geboren en Zijn leven in vernedering heeft geleefd, is aanleiding voor het ongeloof om met Hem te spotten. Alle spotters zullen Hem tot hun ontsteltenis terugzien, dan als Rechter.

Copyright information for DutKingComments