Romans 4:4

Een gelukkig mens

Rm 4:1. Paulus haalt nu twee belangrijke personen uit het Oude Testament, uit de geschiedenis van Israël, naar voren – Abraham en David – om ons duidelijk te maken, dat de gerechtigheid van God alleen verkregen wordt als je gelooft. Je hebt dat ook al in het vorige hoofdstuk gezien met betrekking tot de wet. God besteedt er speciale zorg aan om je te laten zien dat er echt niets van de mens bij is. Alles is van Hem uitgegaan. Hoe beter je dat begrijpt, des te meer zul je Hem daarvoor eren in je leven.

Abraham wordt het eerst genoemd. Hij is de stamvader van de Joden. Uit hem heeft God het volk Israël laten ontstaan. Daar beroemen de Joden zich ook op. Ze gebruiken het zelfs in hun discussies met de Heer Jezus. Ze zeggen: “Wij zijn Abrahams nageslacht” (Jh 8:33). Ze vinden dat ze, als nakomelingen van Abraham, toch wel een streepje voor hebben. Aan hem zijn immers de beloften gegeven. Goed, de wet hebben ze dan niet kunnen houden, maar God zou hen toch wel zegenen omdat ze Abrahams nageslacht zijn.

Rm 4:2-3. Maar zo werkt dat niet. Jij en ik ontvangen geen zegen omdat onze voorouders gezegend werden. Als onze voorouders gezegend werden, is dat niet omdat ze dat verdienden, maar omdat ze God geloofden. Ook wij ontvangen de zegen alleen door een persoonlijk geloof dat zich richt op God. Zo was dat bij Abraham en zo geldt dat ook voor zijn nageslacht. “En Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.” Dat zegt de Schrift.

Geloof richt zich niet op een mens maar op de duidelijke uitspraken van God. In Genesis 15 beloofde God aan Abraham een erfgenaam en in die erfgenaam een talrijk nageslacht. Dat geloofde Abraham, terwijl het menselijkerwijs onmogelijk was om nog kinderen te krijgen. Daarvoor waren hij en Sara al te oud. Toch vertrouwde hij erop dat God Zijn belofte zou waarmaken. Dat geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gn 15:6).

Rm 4:4-5. Als God Zijn beloften gaat vervullen, verwacht Hij geen hulp van Abraham. Wanneer Abraham daarbij had kunnen helpen, zou hij iets verdiend hebben omdat hij ervoor gewerkt had. Net als bij Abraham geldt voor jou dat je gerechtvaardigd bent door het geloof. Jij wordt dan niet geëerd, maar God wordt groot gemaakt.

Rm 4:6-8. Je vindt je geluk juist in het ontvangen van de gerechtigheid van God zonder dat je er zelf voor aan de slag hoefde te gaan. In Psalm 32 spreekt ook David, de tweede belangrijke persoon uit de geschiedenis van Israël, over gerechtigheid zonder werken. Lees het maar: “Mijn zonde maakte ik U bekend, mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE” (Ps 32:5a). En wat doet de HEERE? Dat lees je vervolgens: “En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde” (Ps 32:5b).

Als wij onze ongerechtigheden en zonden bekendmaken en niet bedekken, doet God daar precies het omgekeerde mee: Hij vergeeft en bedekt. Hij doet ze weg, ze zijn niet meer te zien. Als je dat weet, dan ben je gelukkig! God rekent ons de beleden zonden niet meer toe omdat Christus daarvoor Zijn bloed heeft vergoten. Wat een genade!

De apostel Paulus – je weet wel dat het in feite de Heilige Geest is – krijgt er niet genoeg van om het goed tot ons te laten doordringen wat God allemaal gedaan heeft om ons tot rechtvaardigen te maken. Mensen van wie de zonden vergeven en bedekt zijn, zijn gelukkige mensen. We kunnen het best nog wel eens moeilijk hebben in ons leven, maar over onze zonden hoeven we niet meer in te zitten. Wat dat betreft, is alles volkomen in orde gemaakt. God Zelf staat daar garant voor, want Hij heeft het Zelf gedaan.

Lees nog eens Romeinen 4:1-8.

Verwerking: Laat goed tot je doordringen dat God niet meer aan je zonden denkt.

Copyright information for DutKingComments