1 Kings 2

1Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Salomo, zeggende: 2Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
 Ik ga heen Deze manier van spreken hebben wij ook Jos 23:14, en betekent de scheiding des mensen uit deze wereld, door den lichamelijken dood, welken niemand kan ontgaan; Heb 9:27.
,
 wees een man Hebreeuws, tot een man; dat is, hoewel gij nog jong zijt; 1Ch 22:5 sta nochtans naar de deugden van een man, meest gelegen in verstand, kloeken moed en gestadigheid.
3En neem waar de wacht des Heeren, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;
 neem waar de wacht des HEEREN, Deze manier van spreken wordt elders van den dienst des tabernakels gebruikt, gelijk Lev 8:35; Num 3:7, maar hier en elders van de burgerlijke plichten, die de prinsen en andere oversten moesten waarnemen, achtervolgens de orde hun van God voorgeschreven. Zie Jos 22:3; 2Ki 11:5. Doch het woord wacht wordt ook overgezet bevel, betekenende in het gemeen al hetgeen de Heere ons voorgeschreven heeft te doen of te laten. Zie Gen 26:5.
,
 inzettingen, Deze eerste drie woorden worden zo onderscheiden, die het eerste genomen wordt voor de ceremoniëele wetten; het tweede voor de wetten der zeden; het derde voor de burgerlijke rechten. Zie Gen 26:5; Deu 5:31.
,
 getuigenissen, Versta, de leer der zaligheid, die van Gods wil tegen ons en van onzen schuldigen plicht tegen hem volkomenlijk betuigen. Zie Deu 4:45.
,
 verstandelijk Of, voorspoedig maakt alles, enz. Zie deze manier van spreken, Deu 29:9.
4Opdat de Heere bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indiën uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls.
 weg bewaren, Dat is, zich in genegenheden, voornemen, woorden en werken naar mijn wil schikken; alzo onder, 1Ki 8:25; 2Ki 20:3; 2Ch 6:16. Dit noemt Mozes zijn ziel bewaren, Deu 4:15.
,
 voor Mijn aangezicht Dat is, oprechtelijk als in de tegenwoordigheid Gods [die het hart kent], naar alle geboden te leven. Zie 2Ki 20:2, en 2Ch 6:16.
,
 hun ganse hart Dat is, God te gehoorzamen, oprechtelijk, en zonder geveinsdheid, niet naar sommige maar naar al zijn geboden; welke gehoorzaamheid Hij aanziet niet in haar natuur, maar naar zijn genade in Christus, in denwelken zij volmaakt is; Col 2:10.
,
 u afgesneden worden De zin is, dat niemand van zijn nakomelingen ontbreken zou om te regeren; te weten, totdat de Messias komen zou, wiens koninkrijk eeuwig zou zijn.
5Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
 mij gedaan heeft, Te weten, altijd zeer trots tegen mij geweest zijnde, omdat hij den krijgslieden zeer aangenaam was. Zie 2Sa 3:39, en 2Sa 3:19.
,
 krijgsbloed Hebreeuws, heeft bloeden des krijgs gezet; dat is, moorderijen aangericht. Nu heet krijgsbloed dat in den krijg vergoten wordt, maar Joab had bloed vergoten in tijd van vrede.
,
 aan zijn gordel, Te weten, stekende zijn bloedig zwaard in de schede nadat hij die twee mannen vermoord had.
,
 aan zijn schoenen, Op welke van het bloed der doorstekenen gevallen is.
6Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
 naar uw wijsheid, Te weten, naar welke gij wel gelegenheid vinden zult om hem te straffen, alzo hij een man is tot nieuwigheden en beroerten genegen.
,
 zijn grauwe haar Hebreeuws, zijn grijzigheid, of grauwigheid; dat is, zijn grauwe ouderdom. De zin is, dat Salomo Joab niet zou laten sterven zijn natuurlijken dood, maar een geweldigen hem aandoen. Zie de verklaring onder, vs.8, en vergelijk Gen 42:38, en Gen 44:29, Gen 44:31.
7Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
 onder degenen, Hebreeuws, onder uw tafeleters; dat is, die van de spijs uwer tafel eten.
,
 naderden Te weten, mij toebrengende en voorstellende allerlei leeftocht, dien ik in een dorre en woeste plaats wel van doen had. Zie 2Sa 17:27-29.
8En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldige vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaim; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den Heere, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
 de Ben aminiet Anders, een Benjaminiet. Zie Jdg 19:16, en 2Sa 16:11.
,
 Mahanáïm; Een stad gelegen over de Jordaan in het land Gilead, in den stam van Gad bij de beek Jabbok. Van den oorsprong harer benaming, zie Gen 32:2.
,
 zwoer hem bij den HEERE, Zie 2Sa 19:23.
,
 Zo ik hem met het zwaard dode Hebreeuws, zo ik u met het zwaard dode, [God straffe mij] of [doe mij dit of dat]. Want de Hebreën plegen in het zweren de straf te verzwijgen. Zie Gen 14:23.
9Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
 niet onschuldig, Dat is, laat hem niet ongestraft blijven. Alzo Exo 20:7, en Exo 34:7, en Job 9:28.
,
 wat gij hem doen zult, Namelijk, naar de wijsheid, die u de Heere gegeven heeft, latende aan deze bevolen zijn de manier hoe gij hem ter dood brengen zult. Vergelijk boven, vs.6.
10En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids.
 ontsliep met zijn vaderen, Zie boven, 1Ki 1:21, en Deu 31:16.
,
 stad Davids Versta, den burg, waar David zijn huis had. Alzo onder, 1Ki 3:1. Zie 2Sa 5:7; 1Ch 11:5; 2Ch 5:2.
11De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
 dagen nu, Dat is, de tijd.
,
 Hebron, De naam ener stad, van welke zie Gen 23:2.
12En Salomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd. 13Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, tot Bathseba, de moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
 Is uw komst vrede? Hebreeuws, is uw komen vrede? Alzo 1Sa 16:4. Zij spreekt uit vrees dat hij moeite maken zou, omdat hij naar het koninkrijk gestaan had. Het is zoveel alsof zij zeide: Dient uw komst tot welstand van het koninkrijk en van het gemenebest? Wat vrede bij de Hebreën betekent, zie Gen 37:14.
14Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek. 15Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is; want het is van den Heere hem geworden.
 mijn was, Te weten, omdat ik de oudste van mijns vaders zonen ben. Zie boven, 1Ki 1:5.
,
 zijn aangezicht Dat is, had zijn ogen op mij geworpen, hopende dat het koninkrijk mijne zou worden, en mij hetzelve gunnende. Vergelijk Jer 42:15 met de aantekening.
,
 want het is van den HEERE hem geworden Hij gelaat zich dat hij zijn broeder Salomo het koninkrijk gunde, misbruikende tot dit einde den naam des Heeren, en zeer listiglijk verbergende zijn voornemen, hetwelk was door middel van de Sunamietische een aanhang te maken, en alzo het koninkrijk tot zich te trekken, hetwelk de koning Salomo terstond wel gemerkt heeft, gelijk blijkt uit vs.22.
16En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
 wijs mijn aangezicht niet af Dat is, wil mijn bede niet afslaan; alzo vs.17, 20; 2Ch 6:42; Psa 132:10. Het tegendeel dezer manier van spreken is, iemands aangezicht opnemen. Zie Gen 19:21.
17En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, ter vrouwe geve. 18En Bathseba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken. 19Zo kwam Bathseba tot den koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
 des konings zetten; Dat is, voor zijn moeder. Het is een manier van spreken der Hebreën. Alzo onder, 1Ki 8:1, en 1Ki 9:1, en 1Ki 11:9. Vergelijk Gen 5:1.
,
 zij zat aan zijn rechterhand Zijnde aldus vereerd met gelijke waardigheid en hoogheid als haar zoon, en dat naar de manier van doen der grote heren, welke dengenen, wien zij gelijke eer of de eerste naast hen toestaan, plegen tot hun rechterhand te stellen. Vergelijk Mat 20:21.
20Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
 kleine begeerte, Te weten, kleine naar haar gevoelen, maar niet naar het oordeel des konings, gelijk blijkt uit zijn antwoord.
21En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan Adonia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden. 22Toen antwoordde de koning Salomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abisag, de Sunamietische, voor Adonia? Begeer ook voor hem het koninkrijk ( want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja.
 Begeer ook voor hem Salomo merkt waarheen de bede van Adonia strekte, namelijk tot een nieuwe beroerte om, door middel van het verzochte huwelijk, te bekwamelijker tot het koninkrijk te geraken. Hierom, die zich begeerden groot te maken, hebben deze praktijk meermalen gebruikt. Zie 2Sa 3:7, en 2Sa 16:21.
,
 ouder is Hebreeuws, groter, of, meerder; te weten, van ouderdom.
,
 Abjathar, Dewelken Adonia toegedaan waren, zonder twijfel opdat zij in hun ambten en staten zouden mogen blijven, en vrij van gevaar zijn.
23En de koning Salomo zwoer bij den Heere, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
 leven gesproken hebben Hebreeuws, tegen zijn ziel; dat is, tot nadeel van zijn leven. Het woord ziel wordt voor het leven dikwijls genomen. Zie Gen 19:17.
24En nu, zo waarachtig als de Heere leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adonia zal heden gedood worden!
 doen zitten Dat is, als koning doen regeren. Alzo 2Ki 10:3, en 2Ch 23:20. Vergelijk boven, 1Ki 1:13 de aantekeningen.
,
 een huis gemaakt heeft, Dat is, een huisgezin, en hof naar den staat en waardigheid van een koning; want het woord huis betekent dikwijls het gehele hof en den gansen trein der hovelingen. Zie Gen 34:19.
,
 gedood worden Als hebbende de koninklijke majesteit gekwetst.
25En de koning Salomo zond door de hand van Benaja, den zoon van Jojada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
 zond Dat is, zond Benaja, hem bevelende dat hij door zijn hand Adonia doden zou. Zie Gen 12:15.
,
 viel op hem aan, Te weten, met wapen, bekwaam om hem te doden. Alzo ook vs.31, 32, 34, 46. vs.32 spreekt van twee aanvallen, die met het zwaard geschiedden.
26En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren Heeren voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
 Anathoth, De naam van een priesterlijke stad, gelegen in den stam van Benjamin, waar Abjathar de prieser en Jeremia de profeet geboren zijn. Zie van deze Jos 21:18; Jer 1:1.
,
 een man des doods; Dat is, des doods schuldig, of die den dood waardig is. Alzo 2Sa 12:5; idem, zonen des doods, 1Sa 26:16.
,
 op dezen dag Hetwelk aldus kan verstaan worden, dat Salomo met een mindere straf zich voor dezen tijd heeft laten genoegen, hem houdende ondertussen onder de doodsschuld, alzo dat zo hij in toekomende tijden iets dergelijks kwam te bedrijven, hij het met den dood bezuren zou.
27Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des Heeren priester niet ware, om te vervullen het woord des Heeren, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
 verdreef Abjathar, Niet dat Salomo hem van zijn priesterambt eigenlijk heeft afgezet, want hij was reeds bij het leven van David, om zijn misdaad tegen de koninklijke majesteit begaan, afgezet, toen Zadok in zijn plaats gezalfd werd, 1Ch 29:22, maar hij heeft hem verdreven, dat is gebannen in zijn huis te Anathoth, waaruit noodzakelijk moest volgen dat hij het priesterambt te Jeruzalem niet kon bedienen; zijnde ook als politiek dood.
,
 dat hij des HEEREN priester niet ware, Hebreeuws, van den Heere, of des Heeren priester te zijn.
,
 om te vervullen Hetwelk wel aldus van Salomo geschied is, maar door het verborgen beleid des heren, waarop Salomo misschien op dien tijd niet heeft gedacht. Zie de voorzeggingen dezer vervulling 1Sa 2:33, en vergelijk Mat 13:35, en Mat 27:9; Joh 12:38, en Joh 19:24, welke plaatsen aanwijzen dat de profetieën Gods zeer dikwijls door de mensen buiten hun weten vervuld worden.
,
 het woord des HEEREN, Namelijk dat het huis van Eli, hetwelk van Ithamar afkomstig was, van het hogepriesterambt verstoten zou worden, en een ander huis in zijne plaats zou komen. Hetwelk vervuld is in Zadok, die uit het geslacht van Eleazar voortkomstig was. Zie 1Sa 2:35, en vergelijk Eze 44:15.
,
 Silo gesproken had Een stad in den stam van Efraïm, waar de ark des Heeren langen tijd geweest is; Jos 18:1; Jdg 21:19; Psa 78:60.
28Als het gerucht tot Joab kwam ( want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des Heeren, en vatte de hoornen des altaars.
 vatte de hoornen des altaars Zie boven, 1Ki 1:50.
29En het werd den koning Salomo aangezegd, dat Joab tot de tent des Heeren gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
 de tent des HEEREN Welke met het altaar, door het bevel Gods in de woestijn gemaakt, Exo 36:1-3, enz., en Exo 38:1, enz., te dezen tijde waren binnen Gibeon, 2Ch 1:3, 2Ch 1:5.
30En Benaja kwam tot de tent des Heeren, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benaja bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord. 31En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
 hij gesproken heeft, Namelijk Joab. En versta dit naar de wet, Exo 21:14.
32Zo zal de Heere zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
 zijn bloed Te weten, dat hij met onrecht vergoten heeft. God keert het bloed van een ander op iemands hoofd, als Hij den dood, dien hij een ander moedwilliglijk aangedaan heeft, wederom het met den dood vergeldt, of door hem zelven, Gen 4:11, of door den mens, Gen 9:6; alzo onder, vs.44; Jdg 9:24, Jdg 9:57; 2Sa 16:8.
,
 daar het mijn vader David niet wist, Dat is, waarvan mijn vader geen kennis had eer het geschiedde, en dat hij niet toestond toen het geschied was. Zie 2Sa 3:28-29, en boven, vs.5.
33Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den Heere tot in eeuwigheid.
 bloed Hebreeuws, bloeden. Het woord bloed wordt gesteld in het getal van velen, niet alleen omdat Joab twee mannen vermoord had, maar omdat dikwijls dit woord, alzo gesteld zijnde, betekent de schuld en straf des doods, die de doodslagers over zich brengen, Exo 22:2-3; Psa 51:16, hoewel somtijds ook in het enkel getal, Gen 42:22.
,
 in eeuwigheid; Dat is, een lange tijd, zolang als Joabs vaderlijk huis duren zal. Zie 2Sa 3:29, en vergelijk boven, 1Ki 1:31, en de aantekeningen.
,
 eeuwigheid Versta ten aanzien van den uiterlijken welstand een langen tijd, gelijk recht tevoren, en ten aanzien van den geestelijken in Christus, een tijd zonder einde.
34En Benaja, de zoon van Jojada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn. 35En de koning zette Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
 Zadok, Die al tevoren bij het leven van David met toestemming van de ganse vergadering was gezalfd. Zie 1Ch 29:22, hetwelk Salomo hier metterdaad goedkeurt.
36Daarna zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts. 37Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
 Kidron Is geweest een beek, vloeiende tussen Jeruzalem en den Olijfberg, door een duister dal oostwaarts van de stad. Zie van deze 2Sa 15:23; 2Ki 23:4; Joh 18:1.
,
 weet voorzeker, Hebreeuws, wetende weet; alzo onder, vs.42.
,
 den dood sterven zult; Hebreeuws, stervende zult sterven; alzo onder, vs.42.
,
 bloed Zie Lev 20:9.
38En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen. 39Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Maacha, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
 Achis, Zie van dezen, 1Sa 21:10.
,
 Máächa, Anders genoemd Maoch; 1Sa 27:1.
,
 Gath; De naam van een stad in den stam van Dan, die bewoond was van reuzen, afkomstig uit de Filistijnen, Jos 11:22, gelijk ook de reus Goliath van deze stad was, 1Sa 17:4.
40Toen maakte zich Simeï op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen, en bracht zijn knechten van Gath. 41En het werd Salomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was. 42Toen zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Heb ik u niet beedigd bij den Heere, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. 43Waarom dan hebt gij den eed des Heeren niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
 eed des HEEREN Versta, den eed bij den naam des Heeren gedaan, denwelken Salomo had gevoegd bij zijn dreigementen tegen Simeï uitgesproken. Zie het voorgaande vs.42.
44Verder zeide de koning tot Simeï: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de Heere uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren.
 op uw hoofd Zie boven, vs.32.
45Maar de koning Salomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des Heeren tot in eeuwigheid. 46En de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Salomo.
Copyright information for DutSVVA