1 Kings 9

1Het geschiedde nu, als Salomo voleind had te bouwen het huis des Heeren en het huis des konings, en al de begeerte van Salomo, die hem gelust had te maken;
 al de begeerten Dat is, al zijn begeerte.
,
 hem gelust had Dat is, al wat Salomo in het hart gekomen was om te maken, gelijk verklaard wordt 2Ch 7:11.
2Dat de Heere ten anderen male aan Salomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.
 ten anderen male Te weten, na de bouwing en inwijding des tempels, maar niet na de bouwing van het koninklijke huis, welke dertien jaren daarna volbracht is. Eenigen verstaan dat deze verschijning geschied is nadat beide huizen voltrokken waren.
3En de Heere zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage.
 geheiligd, Dat is, tot een heilig gebruik afgezonderd; alzo Gen 2:3.
,
 opdat Ik Mijn Naam Zie boven, 1Ki 8:29.
,
 in eeuwigheid zette; Zie boven, 1Ki 8:13.
,
 Mijn ogen en Mijn hart Versta door de ogen des Heeren zijn voorzienigheid in het bewaren van den tempel en in het voorstaan van den godsdienst, die daarin plaats moest hebben, welverstaande naar de conditie die hierbij gevoegd wordt; en versta door zijn hart, zijn genade en liefde tegen degenen, die hem in dit huis oprechtelijk dienen zouden.
4En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
 voor Mijn aangezicht Zie Gen 17:1, en boven, 1Ki 8:23.
,
 volkomenheid des harten, Dat is, ongeveinsdheid, onvalsheid, eenvoudigheid. Zie Gen 6:9.
5Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van den troon van Israël.
 Geen man Zie boven, 1Ki 2:4.
6Maar zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;
 te enen male Hebreeuws, afkerende afkeren zult.
,
 van Mij Hebreeuws, van achter mij; namelijk, te komen, of te volgen, dat is, van Mij, naar mijn woord te horen, te geloven, te vrezen en te dienen. Alzo 1Sa 12:20; 2Ki 18:6. Vergelijk 2Sa 2:21.
7Zo zal Ik Israël uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
 van Mijn aangezicht Dat is, uit mijn ogen en uit mijn hart. Zie boven, vs.3.
8En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
 dat Dit woord is hier ingevoegd uit 2Ch 7:21.
,
 verheven Te weten, door de verkondiging van mijn leer en mijn werken.
,
 fluiten; Als over degenen, die men bespottelijk wil smaden. Zie ook zulke manier van spreken Jer 19:8, en Jer 49:17, en Jer 50:13. Somtijds wordt bij dit woord ook gevoegd het schudden des hoofds, het kloppen en bewegen der handen, welke alle uiterlijke tekenen en gebaren zijn van smadelijke bespotting. Zie Lam 2:15; Zep 2:15.
9En men zal zeggen: Omdat zij den Heere, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de Heere al dit kwaad over hen gebracht.
 verlaten hebben, Te weten, door een trouweloze snoodheid, over welke zich de heidenen zelf schamen, die hun gewaande goden niet veranderen willen; Jer 2:10-11.
10En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Heeren en het huis des konings;
 het huis des HEEREN Te weten, het huis des Heeren in zeven jaren, boven, 1Ki 6:38; en de andere huizen in dertien jaren, boven, 1Ki 7:1.
11(Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Salomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Salomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galilea.
 twintig steden Dewelke waren gelegen in de noordpale des lands Kanaän, omtrent de Syriërs en Sidoniërs, en grenzende aan den stam van Aser, doch [zo enigen menen] daaronder niet behorende; omdat anders Salomo die niet had mogen weggeven. Anderen houden dat bij hem het gebruik alleen, en niet den eigendom derzelve gegeven heeft.
,
 Galiléa Hetwelk westwaarts aan het landschap van Tyrus paalde. Want Galilea is een land, hebbende tegen het oosten de Jordaan, tegen het zuiden het land van Samaria, tegen het noorden het gebergte Libanon, tegen het westen Fenicië, waarin Tyrus gelegen is. Galilea wordt verdeeld in opper- en onder-Galilea. Van het opper-Gallilea, toegenaamd het Galilea der heidenen, wordt hier gesproken en Mat 4:15.
12En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen.
 waren niet recht Dat is, zij behaagden hem niet. Alzo Jdg 14:3; 1Ch 13:4; uit welke oorzaak Hiram dezelve den koning Salomo wedergegeven heeft, gelijk men afnemen kan uit 2Ch 8:2, want aldaar moet het woord geven voor wedergeven verstaan worden.
13Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.
 Kabul, Te weten, omdat het hem mishaagde; want dit woord in Fenicië, waaronder Tyrus behoorde, betekende zulks, gelijk enigen melden. Anderen vertalen dit woord slijkig, zandig, of moerassig.
14En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten gouds.
 twintig talenten gouds Versta dit van gemene talenten; en zie van dezer waarde Exo 25:39.
15Dit is nu de oorzaak van het uitschot, dat de koning Salomo deed opkomen, om het huis des Heeren te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gezer.
 uitschot, Zie hiervan boven, 1Ki 5:13. De zin is: Dewijl Salomo zulk een voorraad van geld en ander gereedschap tot den bouw des tempels had, zo heeft hij zeker uitschot van mannen opgenomen, die in dit werk zouden bezig zijn, om het met allen vlijt te bevorderen, totdat het volmaakt zou worden.
,
 Millo, Men meent dat dit enig groot bolwerk is geweest, omtrent het paleis des konings, waar het volk, eerst inkomende, ontvangen werd; dienende tot een vertrek of wachthuis voor de koninklijke wacht. Zie hiervan 2Sa 5:9; 1Ki 11:27.
,
 Hazor, Een stad, gelegen in den stam van Nafthali, aan de Jordaan. Zie Jos 11:10, en Jos 19:36.
,
 Megiddo, Gelegen in de halven stam van Manasse op de zijde van de Jordaan. Zie Jos 12:21, en Jos 17:11; Jdg 1:27.
,
 Gezer Gelegen in den stam van Efraïm. Zie Jos 10:33.
16Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven. 17Alzo bouwde Salomo Gezer, en het lage Beth-horon.
 lage Beth-hóron Gelegen in de stam van Benjamin. Voeg hierbij, uit 2Ch 8:5, het opper Beth-horon, gelegen in den stam van Efraïm; Jos 21:22.
18En Baälath, en Tamor in de woestijn, in dat land;
 Baälath, Gelegen in den stam van Dan; Jos 19:44.
,
 Tamor Of, Tadmor. Sommigen houden deze plaats voor een stad, gelegen in de woestijn van Juda, niet ver van Engedi; anderen voor de stad Palmyra, gelegen in de woestijn van Syrië.
,
 dat land; Dat is, in het land van Israël.
19En al de schatsteden, die Salomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
 schatsteden, In welken allen voorraad, tuig en gereedschap ten oorlog, of ook van lijftocht weggelegd wordt; anders genoemd ammunitie- en proviandhuizen. Vergelijk Exo 1:11.
,
 de wagensteden, Alwaar de oorlogswagens, die men toen in den krijg gebruikte, bewaard werden.
,
 in Jeruzalem, Zie boven, 1Ki 7:2, en 2Ch 8:6.
20Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls; 21Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gebracht op slaafsen uitschot tot op dezen dag.
 verbannen, Zie Deu 2:34.
,
 op slaafsen uitschot Dat is, hij schatte hem als lijfeigenen. Zij woonden onder de Israëlieten, en worden genaamd de slaven, of knechten van Salomo, Ezr 2:55; Neh 7:57, omdat Salomo de ordinantie aangaande deze slaven gemaakt had. Deze hebben zich eerst moeten begeven tot de ware religie, anders zou Salomo hun deze weldaad niet hebben mogen doen, Deu 7:2. Van het woord uitschot, zie ook boven, 1Ki 5:13.
22Doch van de kinderen Israëls maakte Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijner wagenen, en zijner ruiteren. 23Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
 vijfhonderd 2Ch 8:10 staat van twee honderd vijftig, maar versta dat deze in alles zijn geweest vijfhonderd, gelijk hier staat, maar dat zij, bij beurte het opzicht nemende, telkens waren twee honderd vijftig.
,
 vijftig, Die bij beurten bedienden het ambt van tien mannen, om de anderen tot het werk aan te drijven. Zie 1Ki 5:16, en de aantekening.
24Doch de dochter van Farao toog van de stad Davids op tot haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.
 stad Davids Zie boven, 1Ki 8:1.
,
 hij voor haar Namelijk, Salomo.
,
 Millo Zie boven, vs.15.
25En Salomo offerde driemaal des jaars brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij den Heere gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des Heeren was, als hij het huis volmaakt had.
 driemaal des jaars Te weten, op het paas-, pinkster- en loofhuttenfeest; 2Ch 8:13.
,
 het aangezicht des HEEREN Dat is, in het heilige, recht voor het allerheiligste, waarin de ark was een teken van Gods tegenwoordigheid.
26De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom.
 Ezéon-geber, Dit is de twee en dertigste legerplaats der Israëlieten geweest, Num 33:35. Zij was een stad met een haven, liggende aan de Schelfzee of Rode zee.
,
 Eloth is, Anders, Elath genaamd, 2Ki 14:22, een stad, gelegen in het land Edom aan den oever der Schelfzee. Zie Deu 2:8. Deze stad heeft Azaria, anders Uzzia genaamd, de koning van Juda, gewonnen en aan Juda wedergebracht, en dezelve herbouwd, 2Ki 14:22, maar onder Achaz, den koning van Juda, heeft haar Rezin, de koning van Syrië, den Joden weder afgenomen, 2Ki 16:6.
27En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo.
 scheepslieden, Hebreeuws, mannen der schepen; dat is, die zich met de scheepvaart bezighouden.
28En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Salomo.
 Ofir, Men houdt dit voor een eiland in Oost-Indië, en wordt van Jozefus, Lib.8, Antiq. cap.2, Aurea Chersonesus genaamd, dat wij nu Malakka noemen. Sommigen willen dat dit Peru is geweest in West-Indië.
,
 vierhonderd en twintig Vergelijk dit met 2Ch 8:18, met de aantekeningen.
Copyright information for DutSVVA